201602113/2/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats] onderscheidenlijk [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/6881 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 29 maart 2017 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van die uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 24 november 2015 te herstellen en een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 april 2017 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellanten] hebben een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college een drank- en horecavergunning (hierna: DHW-vergunning) aan [vergunninghouder] verleend met de mogelijkheid op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de wet Bibob) voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college aan de DHW-vergunning het voorschrift verbonden dat [appellanten] in de [horecaonderneming] niet als leidinggevende in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) mogen functioneren en ook geen feitelijk leidinggevende handelingen mogen verrichten (hierna: het voorschrift).
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college in het besluit van 24 november 2015 ten onrechte primair de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) niet van toepassing heeft geacht op de aanvraag van [appellanten] om hun namen te schrappen uit het voorschrift en ten onrechte subsidiair bij de beoordeling van die aanvraag artikel 36 van die wet buiten toepassing heeft gelaten. De Afdeling heeft het college bij de tussenuitspraak opgedragen deze gebreken in dat besluit te herstellen. Daartoe diende het college een nieuw besluit op het door [appellanten] gemaakte bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van [appellanten] opnieuw wordt beoordeeld, uitsluitend aan de hand van het in artikel 36, eerste lid, van de Wbp vermelde toetsingskader, aldus de tussenuitspraak.
3. Gezien de tussenuitspraak is het door [appellanten] ingestelde hoger beroep gegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2016 vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van 24 november 2015 vernietigen omdat dat in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
4. De artikelen 36, eerste lid, en 49 van de Wbp luiden als volgt:
Artikel 36
1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Artikel 49
1. Indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zijn de volgende leden van toepassing, onverminderd de aanspraken op grond van andere wettelijke regels.
2. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
3. De verantwoordelijke is aansprakelijk voor de schade of het nadeel, voortvloeiende uit het niet-nakomen van de in het eerste lid bedoeld voorschriften. De bewerker is aansprakelijk voor die schade of dat nadeel, voor zover ontstaan door zijn werkzaamheid.
4. De verantwoordelijke of de bewerker kan geheel of gedeeltelijk worden ontheven van deze aansprakelijkheid, indien hij bewijst dat de schade hem niet kan worden toegerekend.
5. Het college heeft aan het nieuwe besluit van 21 april 2017 het volgende ten grondslag gelegd. In het voorschrift van de DHW-vergunning staan alleen de namen, geboortedata en geboorteplaatsen van [appellanten]. Deze persoonsgegevens zijn feitelijk niet onjuist. Zij zijn verder voor het doel of de doeleinden van de verwerking niet onvolledig en ter zake dienend. Het college kan alleen door opname van deze persoonsgegevens in de DHW-vergunning bepalen dat [appellanten] geen leidinggevende activiteiten mogen verrichten in de betrokken horecaonderneming. De persoonsgegevens worden niet in strijd met een wettelijk voorschrift verwerkt. De persoonsgegevens zijn aan de DHW-vergunning verbonden op grond van artikel 3, zevende lid, van de wet Bibob.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het niet in strijd met de bij of krachtens de Wbp gegeven voorschriften heeft gehandeld. Het heeft daarom het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. In de zienswijze betogen [appellanten] dat het bepalen of iemand leidinggevende activiteiten mag verrichten op basis van onderzoek en gegevens dient te geschieden en dat daarvoor de registratie van persoonsgegevens in een openbaar register niet relevant is. Zij betogen voorts, samengevat, dat het college op onjuiste gronden hun persoonsgegevens in de DHW-vergunning heeft opgenomen.
6.1. Niet in geschil is dat de in de DHW-vergunning opgenomen persoonsgegevens van [appellanten] niet onjuist zijn en voor het doel van de verwerking volledig zijn. [appellanten] hebben voorts in hun zienswijze niet bestreden dat de persoonsgegevens voor het doel van de verwerking ter zake dienend zijn, omdat het college door opname van de persoonsgegevens in de DHW-vergunning kan bepalen - in de betekenis van ‘voorschrijven’ - dat [appellanten] geen leidinggevende activiteiten mogen verrichten in de betrokken horecaonderneming. Hetgeen [appellanten] dienaangaande aanvoeren, berust op een onjuiste lezing van het besluit van 21 april 2017. Voorts is niet gebleken dat het college de persoonsgegevens van [appellanten] in strijd met een wettelijk voorschrift verwerkt.
Het betoog van [appellanten] over de redenen om het voorschrift met hun persoonsgegevens aan de DHW-vergunning te verbinden kan in deze procedure niet aan de orde komen. De reden daarvoor is dat dit betoog niet de verwerking van hun persoonsgegevens betreft, maar de bij het besluit van 14 november 2013 genomen beslissing van het college dat [appellanten] geen leidinggevende activiteiten mogen verrichten in de betrokken horecaonderneming. Daartegen hadden [appellanten] in een procedure tegen het besluit van 14 november 2013 kunnen opkomen.
Het betoog faalt.
6.2. Artikel 49 van de Wbp is slechts van toepassing op iemand die schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens de Wbp gegeven voorschriften. Hoewel [appellanten] een beroep doen op dit artikel, hebben zij niet het voorschrift of de voorschriften van de Wbp aangewezen in strijd waarmee het college jegens hen zou hebben gehandeld. Zij hebben evenmin gesteld welke schade zij concreet hebben geleden. Reeds hierom heeft het college het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
7. Het beroep tegen het besluit van 21 april 2017 is ongegrond.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/6881;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 24 november 2015, kenmerk BZ-15-0954-001;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 21 april 2017, kenmerk BZ-17-0379-001, ongegrond;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Koeman w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
507.