201609764/1/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Lelystad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2016 in zaak nr. 16/2279 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van zijn besluit van 22 december 2014 afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In 2013 zijn [drie kinderen] van [appellante], opgevangen door tussenkomst van [gastouderbureau]. De Belastingdienst/Toeslagen is [appellante] op haar verzoek in 2013 tegemoetgekomen in haar kosten van de opvang van haar kinderen, door een voorschot kinderopvangtoeslag te verstrekken.
Besluitvorming
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 22 maart 2016 ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de volledige kosten van de kinderopvang voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 juli 2013 heeft betaald. Volgens de overgelegde facturen van de maanden januari 2013 tot en met juli 2013 blijkt dat de zogenoemde eigen bijdrage € 317,25 per maand bedraagt. Uit het overgelegde rekeningafschrift blijkt dat [appellante] de maanden januari 2013 tot en met mei 2013 een eigen bijdrage heeft betaald van € 300,00. De betalingen van de eigen bijdrage voor de maanden juni en juli 2013 zijn in het geheel niet aangetoond. Verder blijkt uit het rekeningafschrift dat het deel van de eigen bijdrage dat [appellante] wel heeft betaald niet binnen twee maanden is voldaan. [appellante] voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag over 2013.
Beroep
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] aan haar herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is om die reden niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag.
Hoger beroep
Gewijzigde ne bis in idem-rechtspraak
4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, dat ingeval een bestuursorgaan een herhaalde aanvraag of een verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. De bestuursrechter toetst dus niet ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek van [appellante] inhoudelijk heeft beoordeeld, had de rechtbank dit ook moeten doen. De Afdeling hecht eraan op te merken dat de rechtbank geen verwijt valt te maken, nu de rechtbank in overeenstemming met bestendige rechtspraak van de Afdeling heeft geoordeeld, maar de Afdeling, nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, van deze rechtspraak is teruggekomen. Inhoudelijke beoordeling
5. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij de volledige kosten van kinderopvang heeft betaald. [appellante] wijst erop dat voor elke maand een factuur is aangemaakt door het gastouderbureau - in totaal zeven -, dat zij de betreffende factuur steeds binnen een maand contant heeft betaald en dat [gastouderbureau] voor elke contante betaling een kwitantie heeft opgesteld die van een handtekening, dagtekening en stempel van het gastouderbureau is voorzien. Chartaal geld is nog steeds een wettig betaalmiddel. De Belastingdienst/Toeslagen kan dan ook niet tegenwerpen dat het gastouderbureau contant is betaald. In dit verband wijst [appellante] erop dat zij een hondenkennel exploiteert en dat in deze branche contante betalingen heel gewoon zijn. Omdat zij relatief veel chartaal geld voorhanden heeft, lag het voor de hand om de facturen van [gastouderbureau] contant te betalen, aldus [appellante].
5.1. Artikel 1.49, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt als volgt:
"Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan: […]
b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders (hierna ook: de kassiersfunctie)."
Artikel 11, derde lid, van de Regeling Wkkp luidt als volgt:
"[…] De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens: […]
d. bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken, […]"
5.2. Uit artikel 1.49 van de Wkkp blijkt dat de houder van een gastouderbureau zorg draagt voor het doorgeleiden van betalingen van ouders aan gastouders. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de achtergrond ervan is gelegen in het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wkkp (destijds de Wet kinderopvang), waarbij het onwenselijk is dat een rechtstreekse geldstroom bestaat tussen de vraagouder en de gastouder. Door de doorgeleiding van de betalingen door de houder van het gastouderbureau worden de GGD en de Belastingdienst/Toeslagen in staat gesteld te controleren of daadwerkelijk betaling heeft plaatsgevonden tussen de vraagouder en de gastouder of opvangouder op het daartoe geëigende moment en kan de Belastingdienst controleren of de aangifte inkomstenbelasting van de gastouder klopt (Kamerstukken II 2008/09, 31 874, nr. 3, blz. 17, 44 en 48).
5.3. Uit artikel 1.49, derde lid, van de Wkkp en de doelstelling van de kassiersfunctie volgt dat het gastouderbureau de betalingen van de ouder die zijn bestemd voor de gastouder op objectief vast te stellen en controleerbare wijze onder zich moet hebben gehad en vervolgens moet hebben doorgeleid naar de gastouder. In artikel 11, derde lid, aanhef en onder d, van de Regeling Wkkp is dit vereiste nader uitgewerkt in die zin, dat alle betalingen per bank dienen plaats te vinden. Uit de toelichting op de Regeling van 8 december 2009, waarbij dit vereiste per 1 januari 2010 is ingevoerd (Stcrt. 2009, 19522), blijkt dat contante betalingen vanaf die datum niet meer waren toegestaan. Dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder d, van de Regeling Wkkp is gericht aan de houder van een gastouderbureau doet hieraan niet af. Nu niet op de voorgeschreven wijze is gehandeld, is niet voldaan aan de kassiersfunctie. Dat [appellante] op 24 oktober 2013 giraal € 1.500,00 heeft overgemaakt aan het gastouderbureau kan haar niet baten, omdat zij daarmee niet alle kosten van de kinderopvang heeft voldaan, nog daargelaten dat een plausibele verklaring hiervoor - gelet op de gestelde contante betalingen - ontbreekt. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor het jaar 2013 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. Hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd in dit verband behoeft daarom dan ook geen bespreking.
5.4. Het betoog faalt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
735.