201701069/1/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2016 in zaken nrs. 16/6669 en 16/6671 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellant] voor 2015 op nihil gesteld.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellant] voor 2016 op nihil gesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de besluiten van 1 en 21 april 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Barada, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont samen met haar [dochter] en de twee kinderen van haar dochter, [kind 1] en [kind 2], op het adres [locatie] te Den Haag. De jaren 2015 en 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] voorschotten zorgtoeslag verstrekt.
Wettelijk kader
2. Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt als volgt:
"(…) voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen [wordt] onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en: […]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander; […]"
Besluitvorming
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeftaan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van [appellant] en [dochter] te hoog is om aanspraak te maken op kindgebonden budget.
Beroep
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant], haar dochter en het minderjarige kind van haar dochter de jaren 2015 en 2016 op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir moet de dochter van [appellant] daarom worden aangemerkt als haar toeslagpartner, tenzij [appellant] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst aantoont dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van haar dochter heeft gehuurd.
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst niet op te maken dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van haar dochter heeft gehuurd. In de huurovereenkomst is geen adres vermeld. Verder valt uit de overeenkomst niet op te maken welk gedeelte van de woning door [appellant] wordt gehuurd. Nu niet kan worden vastgesteld op welke woning de huurovereenkomst ziet en evenmin op welk gedeelte van die woning, is de inhoud van de huurovereenkomst onvoldoende bepaald. Hieruit, maar ook uit het gegeven dat de dochter van [appellant] ook voor het berekeningsjaar 2014 als haar toeslagpartner is aangemerkt, volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de dochter van [appellant] voor de berekeningsjaren 2015 en 2016 terecht heeft aangemerkt als haar toeslagpartner, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens [appellant] heeft zij met de door haar overgelegde huurovereenkomst, kwitanties en bankafschriften aannemelijk gemaakt dat zij op zakelijke gronden een deel van de woning van haar dochter huurde. De rechtbank heeft, door te overwegen dat uit de overeenkomst moet blijken welk deel van de woning wordt verhuurd, een te enge uitleg gegeven aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Overigens blijkt uit de overeenkomst wel degelijk dat de huur een deel van de woning betreft, aangezien hierin de badkamer, het toilet, de keuken en de woonkamer met zoveel woorden worden genoemd. Verder blijkt uit de overgelegde kwitanties dat de huurovereenkomst kamerhuur betreft, aldus [appellant].
5.1. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir volgt dat [dochter] als toeslagpartner van [appellant] moet worden aangemerkt, tenzij [appellant] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst kan aantonen dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [appellant] huurde. De Afdeling stelt vast dat de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst geen bewijs oplevert om aan te kunnen nemen dat zij de jaren 2015 en 2016 een gedeelte van de woning van [dochter] huurde op zakelijke gronden, omdat in de overeenkomst niet is verduidelijkt op welk gedeelte van de woning deze betrekking heeft. Op de overgelegde kwitanties staan omschrijvingen als "kamerhuur [locatie]" en "huur van kamer a/d [locatie]". De kwitanties betreffen steeds een betaling van € 200,00. Ook uit deze kwitanties kan niet worden afgeleid welk gedeelte van de woning aan de [locatie] [appellant] van [dochter] huurde en dat het huur op zakelijke gronden betreft. Datzelfde geldt voor de overgelegde bankafschriften waarop her en der een geldopname is gekleurd of omcirkeld. Op een van de bankafschriften staat vermeld dat [appellant] op 19 januari 2015 € 600,00 aan [dochter] heeft overgemaakt. Deze overschrijving is omschreven als "onkosten in huishouden". Dit duidt er naar het oordeel van de Afdeling eerder op dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, dan van huur op zakelijke gronden. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [dochter] de jaren 2015 en 2016 terecht als toeslagpartner van [appellant] heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
735.