201606695/1/A3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2016 in zaak nr. 16/1865 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Op 11 maart 2016 heeft [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bij 118 onderscheiden brieven van 14 februari 2014 ingediende verzoeken om krachtens de Wet openbaarheid van bestuur informatie openbaar te maken, alsmede tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Bij uitspraak van 22 juli 2016 heeft de rechtbank dat door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, juridisch adviseur te Rijswijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in januari en februari 2014 meer dan één keer grote hoeveelheden Wob-verzoeken, waaronder de hiervoor in het procesverloop vermelde Wob-verzoeken (hierna aangeduid als: de Wob-verzoeken), bij het college ingediend. Daarbij heeft [appellante] informatie opgevraagd die samenhangt met de permanente bewoning van recreatiewoningen op verschillende recreatieparken. De Wob-verzoeken zijn, met uitzondering van de daarin vermelde perceelnummers, gelijkluidend en zien op 118 afzonderlijke percelen op recreatiepark IJsseldreef in Moordrecht. Het college heeft de Wob-verzoeken doorgestuurd naar de omgevingsdienst Midden-Holland om namens het college daarop te beslissen. De omgevingsdienst heeft de Wob-verzoeken op 17 februari 2014 ontvangen.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft het college de beslistermijn met vier weken verlengd tot 11 april 2014.
Bij brieven van 11 april 2014 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op de Wob-verzoeken.
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft het college de ingebrekestellingen afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de omgevingsdienst namens het college bij besluit van 3 april 2014 en derhalve tijdig op de Wob-verzoeken heeft beslist.
Bij uitspraak van 16 december 2014 in zaak nr. 14/6721 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen onder meer het besluit van 3 april 2014 gemaakte bezwaar behandeld als een rechtstreeks bij haar ingesteld beroep. De rechtbank heeft dat beroep tevens opgevat als zijnde gericht tegen het niet tijdig nemen van twee besluiten, te weten een besluit op de Wob-verzoeken en een daarmee samenhangend dwangsombesluit, en dat beroep in zoverre ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij besluit van 3 april 2014 tijdig op de Wob-verzoeken is beslist. Deze ongegrondverklaring is in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:302. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij een beroep met dezelfde strekking reeds eerder ongegrond heeft verklaard bij uitspraak van 16 december 2014 en de Afdeling die ongegrondverklaring bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft bevestigd.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank de strekking van de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 niet heeft onderkend. [appellante] verwijst naar rechtsoverweging 5.4 van die uitspraak. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat zij voorbij gaat aan het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen besluit op de Wob-verzoeken heeft genomen, omdat de bezwaren die de rechtbank als een rechtstreeks bij haar ingesteld beroep heeft behandeld, geen betrekking hebben op het niet tijdig nemen van een besluit op de Wob-verzoeken. Uit deze overweging volgt dat de Afdeling in haar uitspraak van 10 februari 2016 heeft geoordeeld dat het niet tijdig nemen van een besluit op de Wob-verzoeken niet in geding was in beroep, aldus [appellante].
2.1. Het betoog faalt, omdat het overwogene in rechtsoverweging 5.4 van de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 onverlet laat dat de rechtbank bij uitspraak van 16 december 2014 een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de Wob-verzoeken en een daarmee samenhangend dwangsombesluit ongegrond heeft verklaard en de Afdeling die ongegrondverklaring bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft bevestigd. Nu de Afdeling, gezien hetgeen zij in rechtsoverweging 5.4 van haar uitspraak van 10 februari 2016 heeft overwogen, het betoog van [appellante] over het niet tijdig nemen van besluiten onbeoordeeld heeft gelaten, overweegt de Afdeling ten overvloede nog het volgende. Bij besluit van 3 april 2014 heeft de omgevingsdienst namens het college een grote hoeveelheid Wob-verzoeken van [appellante], door de omgevingsdienst ontvangen op verschillende data in de eerste maanden van 2014, ingewilligd en de gevraagde informatie, voor zover deze bij het college berust, geanonimiseerd openbaar gemaakt. Hoewel dat besluit geen materiële omschrijving van de Wob-verzoeken geeft, blijkt daaruit wel dat het ook ziet op Wob-verzoeken die de omgevingsdienst op 17 februari 2014 heeft ontvangen. Nu de omgevingsdienst, als hiervoor onder 1 vermeld, op 17 februari 2014 de Wob-verzoeken heeft ontvangen en uit een bijlage bij het besluit blijkt dat de inwilliging ziet op een perceel waarop één van de Wob-verzoeken ziet, te weten perceel nr. 15a op recreatiepark IJsseldreef, heeft de omgevingsdienst namens het college bij besluit van 3 april 2014 tijdig op de Wob-verzoeken beslist. Van het niet tijdig nemen van besluiten is derhalve geen sprake. Dat bij het besluit van 3 april 2014 geen informatie over de overige 117 percelen op recreatiepark IJsseldreef is verstrekt, doet daaraan niet af, omdat informatie is verstrekt voor zover deze bij het college berust en [appellante] bij de rechtbank noch bij de Afdeling heeft toegelicht welke niet openbaar gemaakte informatie wel bij het college zou berusten.
2.2. Gezien het vorenoverwogene heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Slump w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
610.