201706099/2/A3.
Datum uitspraak: 1 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 20 juni 2017 in zaak nrs. 17/1726 en 17/1731 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 heeft het college aan [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast om de kamerverhuur in de woning aan [locatie A] te Utrecht vóór 15 januari 2017 te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden.
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het college aan [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast om de kamerverhuur in de woning aan [locatie B] te Utrecht vóór 15 januari 2017 te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden.
Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college het door [verzoeker] tegen de beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2017 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2017, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Wettelijk kader
2. De relevante bepalingen van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, Gemeente Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening), zoals deze in zijn gewijzigde vorm is gepubliceerd in het Gemeenteblad van 21 juli 2016, nr. 100106, en gold ten tijde van de controles op 22 en 29 september 2016, alsmede de besluiten van 30 september 2016, 3 oktober 2016 en van 13 april 2017, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken daarvan deel uit.
Spoedeisend belang
3. Het college heeft ter zitting het spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening betwist. De voorzieningenrechter acht - anders dan het college - nu het traject van invordering van de dwangsommen is opgestart, een spoedeisend belang aanwezig.
Inleiding
4. [verzoeker] verhuurt een benedenwoning en een bovenwoning op de adressen [locatie B] onderscheidenlijk [locatie A] ten behoeve van kamerbewoning. Het college heeft bij twee afzonderlijke besluiten van onderscheidenlijk 3 oktober 2016 en 30 september 2016 lasten onder dwangsom opgelegd, omdat [verzoeker] zonder vergunning zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte heeft omgezet, hetgeen in strijd is met de Huisvestingsverordening. Bij het besluit op bezwaar van 13 april 2017 heeft het college de bezwaren van [verzoeker] tegen de beide lasten onder dwangsom ongegrond verklaard.
Het verzoek
5. De rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor beide objecten een vergunningplicht bestond om zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte. Omdat [verzoeker] niet over de noodzakelijke vergunning beschikte, heeft hij de Huisvestingsverordening overtreden. De rechtbank heeft overwogen dat zowel de bovenwoning als de benedenwoning zijn te bewonen door één huishouden. Dat de objecten niet kadastraal gesplitst zijn, heeft de rechtbank niet van belang geacht. Bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving zijn de rechtbank gebleken, noch gesteld.
5.1. [verzoeker] kan zich niet met de uitspraak van de voorzieningenrechter verenigen. Hij betoogt dat de voorzieningenrechter het begrip ‘koopwoning’ in de Huisvestingsverordening onjuist heeft geïnterpreteerd. Hij stelt dat de woningen niet kadastraal gesplitst zijn en zij kunnen daarom niet afzonderlijk worden verkocht. Omdat de gezamenlijke WOZ-waarde van de panden [locatie A] en [locatie b] € 336.000.00 bedraagt, ligt deze waarde boven de grens die in de Huisvestingsverordening is genoemd.
Subsidiair beroept [verzoeker] zich op de hardheidsclausule, omdat bij de totstandkoming van de Huisvestingsverordening 2015 niet is gedacht aan een situatie van niet gesplitste panden.
5.2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Het begrip ‘koopwoning’ is niet relevant voor de toepasselijkheid van paragraaf 4.1 van de ten tijde van belang geldende Huisvestingsverordening. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ten aanzien van het begrip ‘koopwoning’ mist derhalve in zoverre grondslag. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de bovenwoning en de benedenwoning afzonderlijk als woonruimten te beschouwen. Deze twee woonruimten hadden beide een WOZ-waarde lager dan € 305.000. Derhalve is paragraaf 4.1 van toepassing. Nu [verzoeker] niet heeft betwist dat op de beide adressen sprake is van kamerbewoning, dient vooralsnog te worden geconcludeerd dat er op beide adressen - in strijd met artikel 4.1.2 van de Huisvestingsverordening - zonder vergunning zelfstandige woonruimte is omgezet in onzelfstandige woonruimte.
Ook in het overige dat [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Conclusie
6. Gelet hierop moet het verzoek worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Konings
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017
612. Bijlage | Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:32, eerste lid
Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Huisvestingswet 2014
Artikel 21
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. […];
b. […];
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
d. […].
Huisvestingsverordening Utrecht 2015
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
9. Eigen toegang: Elke deur die direct toegang geeft tot de woning bereikbaar via de straatzijde dan wel vanuit een gemeenschappelijke verkeersruimte en die voorzien is van een van gemeentewege verleend huisnummer.
28. Onzelfstandige woonruimte: Woonruimte die niet voldoet aan de begripsbepaling zelfstandige woonruimte.
41. Wezenlijke voorzieningen: Douche- en/of badruimte, toilet en keuken.
45. Woonruimte: Besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden; onder het begrip woonruimte wordt mede begrepen een standplaats voor een woonwagen.
47. Zelfstandige woonruimte: Woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte en waarvoor een bouw/omgevingsvergunning activiteit bouw is vereist dan wel is verleend.
Artikel 4.1.1 Werkingsgebied
Het bepaalde in deze paragraaf is van toepassing op gebouwen die woonruimten bevatten met een WOZ-waarde lager dan € 305.000 (prijspeil 2015).
Artikel 4.1.2 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen in artikel 4.1.1:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken;
b. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning samen te voegen;
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten;
d. te verbouwen tot twee of meer woonruimten.
Artikel 5.1 Hardheidsclausule
1a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
b. Indien een woningzoekende op basis van dit oordeel de indicatie "urgent" krijgt, dan is deze indicatie uitsluitend geldig in de gemeente waarvan het college van burgemeester en wethouders geoordeeld heeft dat sprake is van een bijzondere hardheid.