201609415/1/R2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Veldhoven,
en
de raad van de gemeente Veldhoven,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Baetsen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. A.J. de Jager, en de raad, vertegenwoordigd door ir. S. Spijkers en ing. P. van den Akker, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Baetsen, vertegenwoordigd door W.M.J. van der Velden en J.F.H. van Roosmalen, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan is vastgesteld ten behoeve van en ziet op de gronden van het bedrijfsterrein van Baetsen. Het plangebied omvat het perceel van Baetsen en ligt tussen het golfterrein Gendersteyn, in het noordwesten, en de weg Locht, in het zuidoosten. Het bedrijfsterrein van Baetsen heeft een omvang van ongeveer 8,5 hectare. Op het terrein van Baetsen wordt bouw- en sloopafval gebroken, gesorteerd en vervolgens verhandeld en waar mogelijk hergebruikt. Naast deze recyclingactiviteiten worden op het terrein de activiteiten van Baetsen Internationaal Transport B.V., Baetsen Containers B.V. en Baetsen Kraanverhuur B.V. uitgevoerd. Deze bedrijfsactiviteiten delen verschillende faciliteiten, zoals een tankeiland, een wasstraat en een onderhoudswerkplaats. In het plan worden deze activiteiten als zodanig bestemd. Voor het perceel van Baetsen golden voorheen drie verschillende bestemmingsplannen. Het plan maakt ten opzichte van de voorheen voor het plangebied geldende plannen geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en heeft een conserverend karakter.
[appellant] is eigenaar van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] aan de overzijde van de Locht ten zuidoosten van het plangebied. De kortste afstanden tussen de twee woningen van [appellant] op die percelen en het plangebied bedraagt voor beide woningen ongeveer 230 meter.
Landschappelijke inpassing
2. [appellant] betoogt dat de in het landschappelijk inpassingsplan, dat als bijlage onderdeel uitmaakt van de toelichting bij het plan, opgenomen groenzones langs de Locht ten onrechte niet in de verbeelding bij het plan zijn opgenomen. Volgens [appellant] zou aan de gronden van de groenzones langs de Locht over de gehele lengte de bestemming "Groen" moeten worden toegekend. [appellant] betoogt voorts dat de groenvoorziening van het bedrijventerrein, voor zover dat tegenover zijn percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] ligt, steviger en breder van omvang dient te zijn om de gewenste afscherming te bewerkstelligen en het plan daarin ten onrechte niet voorziet. Ter zitting heeft [appellant] nader toegelicht dat het beroep er vooral op is gericht dat de in het landschappelijk inpassingsplan voorziene beukenhaag van maximaal 1,5 meter hoog langs de Locht op de gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ onvoldoende landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein oplevert.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het landschappelijk inpassingsplan - dat als bijlage 6 bij de toelichting deel uitmaakt van het plan - opgenomen maatregelen, toereikend zijn voor een goede landschappelijke inpassing. In de toelichting staat in dat verband dat de randen van het plangebied in het recente verleden zijn voorzien van een aarden wal. Deze randzone sluit aan bij een reeds aanwezige groenstrook ten noorden van het plangebied en versterkt deze. In het noordoosten en zuidoosten is binnen de plangrenzen een aarden talud gerealiseerd met een mix van jonge bomen en struiken en is een sloot met berm aanwezig. Deze zone wordt extra versterkt door de aanplant van bloem- en besrijke struiken. Voor een extra kwaliteitsimpuls is gekozen voor de aanplant van een nieuwe bomenrij parallel aan de Locht. Een betonnen wand, die tevens wordt verlegd waardoor meer ruimte voor groen ontstaat, wordt op deze wijze aan het zicht onttrokken. De bomenrij versterkt de Locht als bomenlaan. Aan de zijde van de Locht wordt het aanwezige hekwerk ingepast door de aanleg van beukenhagen, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting staat voorts dat deze uitgangspunten zijn neergelegd in het landschappelijk inpassingsplan. De in het landschappelijk inpassingsplan opgenomen groenzones kunnen volgens de raad zonder meer worden aangelegd op de gronden met de bestemming "Groen" en de gronden met de bestemming "Bedrijf-Recycling, transport- en kraanbedrijf", met de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’.
2.2. De Afdeling stelt vast dat in de verbeelding aan de strook gronden direct langs de Locht de bestemming "Groen" of de bestemming "Bedrijf-Recycling, transport- en kraanbedrijf", met de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ is toegekend, over een breedte variërend van 3 tot 5 meter. Dat is alleen niet het geval ter plaatse van bestaande in- en uitritten van het terrein.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Bedrijf-Recycling, transport- en kraanbedrijf", met de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ bestemd voor de invoering en instandhouding van de maatregelen en doelen zoals opgenomen in het landschappelijk inpassingsplan.
Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn gronden met de bestemming "Groen" bestemd voor de aanleg en instandhouding van de maatregelen en doelen zoals opgenomen in het ‘landschappelijk inpassingsplan’.
Gelet op die planregels maakt het plan de op de voormelde strook gronden in het landschappelijk inrichtingsplan voorziene groenzones langs de Locht mogelijk. Het betoog van [appellant], dat de in het landschappelijk inrichtingsplan opgenomen groenzones niet in de verbeelding van het plan zijn opgenomen mist in zoverre feitelijke grondslag.
Ter zitting heeft [appellant] nader toegelicht dat hij de in het landschappelijk inpassingplan voorziene beukenhaag van maximaal 1,5 meter hoog langs de Locht ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf-Recycling, transport- en kraanbedrijf", met de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ onvoldoende vindt om het zicht op het bedrijf weg te nemen. De raad heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat met het inpassingsplan niet beoogd is het volledige zicht op het bedrijf weg te nemen, maar dat met de beukenhaag het hekwerk van het bedrijventerrein ter plaatse beter landschappelijk wordt ingepast. Voorts heeft de raad erop gewezen dat het ook niet wenselijk is om het bedrijf volledig aan het zicht te onttrekken omdat het bedrijf vanaf de weg Locht ook herkenbaar moet zijn. Achter een deel van de gronden waaraan de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ is toegekend, bevindt zich het kantorengebouw van Baetsen met op de gevel de naamsaanduiding. Namens Baetsen is voorts ter zitting aangevoerd dat zich tussen de gronden waaraan de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ is toegekend, ook de in- en uitritten van het bedrijventerrein bevinden en het uit het oogpunt van verkeersveiligheid nodig is om goed zicht op de Locht te hebben. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de in het plan ter plaatse van de gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing’ mogelijk gemaakte beukenhaag of de andere in het landschappelijk inpassingsplan beschreven maatregelen bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten voor een landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein.
Rechtsonzeker
3. [appellant] betoogt dat het plan een grote mate van flexibiliteit vertoont, wat voor hem leidt tot rechtsonzekerheid. In dit verband voert hij aan dat aan vrijwel het gehele terrein de bestemming "Bedrijf-Recycling, transport- en kraanbedrijf" is toegekend en dat het bouwvlak alle gronden met die bestemming omvat, waarbinnen maximaal 14.048 m2 bebouwd mag worden. Daardoor is het mogelijk vrijwel overal binnen het plangebied bebouwing op te richten en kan ook vrijwel overal puin worden opgeslagen. [appellant] stelt in dit verband dat de door hem gestelde rechtsonzekerheid met name de opslag van puin en andere goederen met de daaraan gerelateerde activiteiten betreft.
3.1. In de verbeelding is aan vrijwel het gehele plangebied de bestemming "Bedrijf-Recycling, transport- en kraanbedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn die gronden bestemd voor het op- en overslaan, sorteren, bewaren en breken van puin, afval- en bouwstoffen, het stallen van materieel ten behoeve van het verzorgen van transportactiviteiten en het stallen en verhuren van hijsinrichtingen en containers. Voorts is op de gronden met die bestemming één bouwvlak opgenomen dat de gehele oppervlakte van die gronden omvat, alsmede de aanduiding ‘maximum bebouwd oppervlak (m2) = 14048’. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1 onder c, van de planregels mag de maximale oppervlakte aan bebouwing, zoals aangeduid op de verbeelding, niet worden overschreden. Aan de zuidwestzijde van het plan is voorts aan een deel van het plangebied de aanduiding ‘milieuzone - zone geen opslag stuifgevoelige stoffen’ toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels mogen ter plaatse geen opslag van stuifgevoelige stoffen en handelingen met stuifgevoelige stoffen plaatsvinden. Voorts is in de verbeelding de aanduiding ‘milieuzone - zone puinbreker’ opgenomen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de gronden met die aanduiding bestemd voor een puinbreker.
Uit de verbeelding, gelezen in samenhang met de planregels volgt duidelijk waar in het plangebied opslag van puin, afval- en bouwstoffen mag plaatsvinden. Ook volgt daaruit duidelijk waar bebouwing is toegestaan en tot welke oppervlakte bebouwing mag plaatsvinden. Voorts volgt daaruit duidelijk welk deel van de gronden bestemd is voor de puinbreker. Ook is in het plan duidelijk weergegeven op welke gronden geen opslag van en handelingen met stuifgevoelige stoffen mogen plaatsvinden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is.
Het betoog faalt.
Hoogte opslag
4. [appellant] betoogt dat, naar aanleiding van zijn zienswijze, voor een deel van de gronden in het noordoosten van het plan langs de Locht is bepaald dat opslag van puin mag plaatsvinden tot maximaal 8 meter. Volgens hem is dat evenwel ten onrechte niet bepaald voor alle gronden die langs de Locht liggen en staat het plan op de overige gronden langs de Locht ten onrechte opslag van puin tot 11 meter toe.
Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat opslag tot 11 meter volgens hem leidt tot onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht.
4.1. De Afdeling stelt vast dat tussen de woning van [appellant] en de daaromheen liggende tuin op het perceel [locatie 2] een bosgebied ligt. Gelet hierop bestaat daarvandaan geen zicht op het plangebied. Tussen de woning van [appellant] en de daaromheen liggende tuin op het perceel [locatie 1] bevindt zich eveneens een bosgebied, waardoor het zicht daarvandaan op het plangebied beperkt is. Gelet op de afstand van beide woningen tot het plangebied van ongeveer 230 meter, heeft de raad zich onder die omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat opslag tot een hoogte van 11 meter niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant].
Het betoog faalt.
Stofhinder
5. [appellant] vreest voor stofhinder vanwege de opslag van stuifgevoelige stoffen op het terrein van Baetsen.
5.1. De raad stelt dat wordt voldaan aan de indicatieve afstand van de door hem voor de beoordeling van dit aspect gehanteerde brochure Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de brochure). Voorts zijn aan de voor de inrichting van Baetsen krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van stofhinder, waaronder besproeiing van het terrein en stuifgevoelige stoffen. Volgens de raad hoeft daarom voor onaanvaardbare stofhinder niet te worden gevreesd
5.2. In de brochure wordt aanbevolen om bij recyclingbedrijven uit een oogpunt van voorkoming of beperking van stofhinder een afstand van minimaal 200 meter tot woningen van derden aan te houden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze richtafstanden niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken. Niet in geschil is dat de kortste afstand tussen de gronden waarop opslag van en handelingen met stuifgevoelige stoffen mogen plaatsvinden en de woningen van [appellant] meer dan 200 meter bedraagt, zodat aan de in de brochure aanbevolen afstand ter voorkoming van stofhinder wordt voldaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat desondanks onaanvaardbare stofhinder bij de woning van [appellant] zal optreden.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat gevreesd moet worden voor stofhinder op de weg Locht en de N69, alsmede bij andere panden langs de Locht overweegt de Afdeling dat de raad in aanmerking heeft genomen dat aan de aan Baetsen verleende milieuvergunning voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van stofhinder. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat desondanks zodanige stofhinder ter plaatse van de Locht en de N69 zal optreden dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
325.