ECLI:NL:RVS:2017:2396

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201607331/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van schuldhulpverlening door het dagelijks bestuur na terugtrekking van schuldeiser uit minnelijke regeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 30 augustus 2016 het beroep van [appellant] tegen het besluit van het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had op 18 januari 2016 besloten de schuldhulpverlening aan [appellant] te beëindigen, omdat de Belastingdienst, een van de grootste schuldeisers, zich had teruggetrokken uit de minnelijke regeling. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur op goede gronden tot beëindiging kon overgaan, omdat zonder medewerking van de Belastingdienst onvoldoende middelen beschikbaar waren om aan de voorwaarden van het schuldhulpverleningstraject te voldoen.

Tijdens de zitting op 2 augustus 2017 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. van den Berg. Het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door mr. D.G. Berkenbosch en A.G.C.M. van Scheppingen. [Appellant] betoogde dat het dagelijks bestuur had kunnen zorgen voor voortzetting van de schuldhulpverlening, maar de rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de schuldhulpverlening in overeenstemming was met artikel 8 van de Beleidsregels Integrale Schuldhulpverlening WIL. De rechtbank vond dat [appellant] zelf ook verantwoordelijk was voor het ontstaan van nieuwe schulden, aangezien hij een auto en motor had zonder de bijbehorende belastingen te betalen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had besloten tot beëindiging van de schuldhulpverlening. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet tekort was geschoten in zijn verplichtingen als schuldhulpverlener. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201607331/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2016 in zaken nrs. 16/3079 en 16/3096 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het dagelijks bestuur de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. van den Berg, advocaat te Utrecht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.G. Berkenbosch en A.G.C.M. van Scheppingen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In maart 2013 is [appellant] toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening, in welk kader het dagelijks bestuur schuldbemiddeling uitvoerde. Het dagelijks bestuur heeft met de in geding zijnde besluitvorming de schuldhulpverlening beëindigd omdat een van de schuldeisers, de Belastingdienst, zich heeft teruggetrokken uit de minnelijke regeling nadat nieuwe schulden zijn ontstaan. Die schulden vloeien voort uit een terugvordering van huur- en zorgtoeslag en motorrijtuigenbelasting.
2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat het dagelijks bestuur op goede gronden het traject heeft beëindigd. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting in beroep toegelicht dat er feitelijk geen andere mogelijkheid was dan het traject te beëindigen, omdat de Belastingdienst niet meer wil meewerken, terwijl hij één van de grootste schuldeisers is en bovendien een preferente positie heeft. Daardoor zouden onvoldoende middelen overblijven om de overige schuldeisers te betalen en aldus aan de voorwaarden van het schuldhulpverleningstraject te blijven voldoen. De rechtbank heeft deze toelichting plausibel gevonden en daaraan de conclusie verbonden dat het dagelijks bestuur, gelet op artikel 8, aanhef en onder l, van de Beleidsregels Integrale Schuldhulpverlening WIL (hierna: de Beleidsregels) tot beëindiging kon overgaan.
De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat hem niets te verwijten valt. [appellant] had lange tijd een auto en een motor zonder dat hij de daarbij behorende motorrijtuigenbelasting kon voldoen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de stelling van [appellant] dat hij de auto zo lang mogelijk heeft gehouden met het oog op het vinden van werk, had hij volgens de rechtbank de auto eerder moeten verkopen of het kenteken moeten schorsen. Daar komt bij dat hij ook een motor had zonder daarvoor de motorrijtuigenbelasting te voldoen.
De rechtbank heeft [appellant] ook niet gevolgd in zijn stelling dat de minnelijke regeling door toedoen van het dagelijks bestuur is beëindigd. Daargelaten of het ontstaan van de huur- en zorgtoeslagschuld te wijten is aan onzorgvuldig handelen van het dagelijks bestuur, zoals [appellant] stelt, is die schuld niet doorslaggevend geweest bij de beëindiging van de medewerking van de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft te kennen gegeven dat voor de toeslagenschulden een betalingsregeling kan worden getroffen, maar dat het niet mogelijk is om uitstel van betaling te verlenen van de motorrijtuigenbelasting. Deze belasting behoort namelijk tot de kosten die onlosmakelijk aan het houden van een motorrijtuig zijn verbonden.
De rechtbank heeft [appellant] tot slot evenmin gevolgd in zijn stelling dat het dagelijks bestuur tekort is geschoten in zijn verplichtingen als schuldhulpverlener. Uit het dossier volgt juist dat het dagelijks bestuur jarenlang intensief contact heeft gehad met [appellant] en hem meerdere keren heeft geholpen bij het oplossen van problemen met zijn schuldeisers. Zo heeft het dagelijks bestuur in 2014, toen het traject dreigde te eindigen, bemiddeld tussen [appellant] en de twee schuldeisers die geen medewerking meer wilden verlenen. Dat heeft ertoe geleid dat het traject kon worden voortgezet. Ook heeft het dagelijks bestuur [appellant] meermaals gewezen op de noodzaak zijn auto te verkopen, maar heeft [appellant] daaraan geen gehoor gegeven.
3.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur, na de terugtrekking van de Belastingdienst uit de minnelijke regeling, geen andere keuze had dan de beëindiging van de schuldhulpverlening. Volgens [appellant] had het dagelijks bestuur ervoor kunnen zorgen dat het traject zou kunnen worden voortgezet.
3.1.    Artikel 8 van de Beleidsregels luidt: "Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, kan het dagelijks bestuur besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:
[…]
l.     schuldeiser(s) geen medewerking meer wil(len) verlenen aan de minnelijke schuldregeling of betalingsregeling."
3.2.    Zoals vermeld onder 2, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst een van de grootste schuldeisers was en bovendien een preferente positie heeft. Volgens het dagelijks bestuur zou zonder medewerking van de Belastingdienst geen ruimte bestaan om de overige schuldeisers te voldoen, en de Belastingdienst heeft te kennen gegeven dat geen uitstel van betaling kan worden verleend voor motorrijtuigenbelasting. De rechtbank heeft uit het geheel van omstandigheden terecht de conclusie getrokken dat het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8, aanhef en onder l, van de Beleidsregels de schuldhulpverlening in redelijkheid heeft kunnen beëindigen.
3.3.    Vraag is of de stelling van [appellant] ter zitting dat anders maakt. [appellant] heeft ter zitting erop gewezen dat een door het dagelijks bestuur aangewezen budgetbeheerder namens hem huur- en zorgtoeslag heeft aangevraagd en dat deze toeslagen werden uitgekeerd op een bankrekening waar hij zelf niet van wist. Als het dagelijks bestuur hem op het bestaan van de rekening had gewezen, had hij de ontvangen toeslagen - die daar nog naar werden overgemaakt - kunnen inzetten voor het voldoen van de ontstane schuld van de motorrijtuigenbelasting. In dat geval had de Belastingdienst mogelijk willen meewerken aan voortzetting van de schuldbemiddeling, aldus [appellant].
Uit de gespreksnotities in het dossier volgt dat [appellant] in december 2014 beschikkingen van de huur- en zorgtoeslag heeft ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen. Deze voorschotten werden niet op zijn rekening uitgekeerd. De consulente van Werk en Inkomen Lekstroom heeft [appellant] volgens de notities op 23 maart 2015 geadviseerd uit te zoeken of bij de Belastingdienst/Toeslagen een rekening op naam van [appellant] is geregistreerd die eerder werd gebruikt voor het toenmalige budgetbeheer, en om in plaats daarvan zijn eigen rekeningnummer door te geven. De toeslagen zouden dan kunnen worden ingezet om de aanslagen motorrijtuigenbelasting te betalen.
De Belastingdienst heeft bij brief van 19 oktober 2015 te kennen gegeven de medewerking aan de schuldbemiddeling te beëindigen vanwege de ontstane schulden motorrijtuigenbelasting. Dat is bijna zeven maanden nadat de consulent [appellant] heeft gewezen op het mogelijke bestaan van de rekening van het voormalig budgetbeheer, en op de mogelijkheid zijn eigen rekeningnummer door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Dat [appellant] wel het rekeningnummer waarop de toeslagen worden uitgekeerd heeft gewijzigd, maar niet is nagegaan of er geld stond op zijn oude budgetbeheerrekening, dient naar het oordeel van de Afdeling voor zijn risico te blijven.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Pans    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
799.