ECLI:NL:RVS:2017:2402

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201701844/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de schuldhulpverlening aan [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Het college heeft op 10 april 2015 besloten de schuldhulpverlening te beëindigen, omdat [appellant] niet voldoende medewerking heeft verleend en zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit besluit werd door de rechtbank Noord-Holland op 30 januari 2017 bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 augustus 2017 werd duidelijk dat [appellant] in de periode van zijn schuldhulpverlening aanzienlijke bedragen op zijn bankrekening had ontvangen en overgemaakt, wat leidde tot vragen over de transparantie van zijn financiële situatie. Het college stelde dat [appellant] zijn bankrekening ter beschikking had gesteld aan een ander, wat de duidelijkheid voor zijn schuldeisers in gevaar bracht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de schuldhulpverlening had beëindigd op basis van de schending van de inlichtingenplicht. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de gevolgen van de beëindiging niet onevenredig waren ten opzichte van het doel van de schuldhulpverlening. De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de beëindiging van de schuldhulpverlening gerechtvaardigd was.

Uitspraak

201701844/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2017 in zaak nr. 16/2626 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college, opnieuw beslissend, het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [vriendin], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A. Blom en mr. P.H. Arnold, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft [appellant] in november 2011 toegelaten tot de schuldhulpverlening. Het college voert gedurende een periode van drie jaar het financieel beheer van [appellant]. Dat houdt in dat het college de inkomsten van [appellant] ontvangt, het vrij te laten bedrag aan hem uitkeert en het overige deel van de inkomsten doet toekomen aan de schuldeisers, met wie een betalingsregeling voor zijn schulden is getroffen. Als de periode van drie jaar goed wordt doorlopen, schelden de schuldeisers de resterende schuld kwijt.
Bij brief van 4 november 2014 heeft het college [appellant] verzocht om stukken voor de eindcontrole van het traject, waaronder bankafschriften over de periode vanaf december 2013 tot de datum van het verzoek. [appellant] heeft de stukken, na een herhaald verzoek, overgelegd.
2.    Uit de bankafschriften volgt dat wezenlijke bedragen op en van de rekening van [appellant] zijn bijgeschreven en afgeboekt. Het college heeft [appellant] daarover om opheldering gevraagd. Het gaat volgens het college om een bedrag van in totaal circa € 35.000,00. [appellant] heeft daarop verklaard dat hij zijn bankrekening heeft gebruikt om voor een [vriendin] geld over te maken naar haar broer in Engeland. Zij heeft namelijk een rekening bij ABN AMRO en daar is het moeilijker om geld over te maken naar het buitenland. Volgens [appellant] heeft hij van de transacties geen financieel voordeel gehad.
3.    Volgens het college is de financiële situatie van [appellant] voor zijn schuldeisers niet meer duidelijk en inzichtelijk, doordat [appellant] zijn rekening ter beschikking heeft gesteld aan een ander en in dat kader vele transacties hebben plaatsgevonden. Het college verwijt [appellant] dat hij op ongebruikelijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bankrekening terwijl hij een schuldhulpverleningstraject doorliep. Het college vindt de door [appellant] daarvoor gegeven verklaring, dat het bij ABN AMRO moeilijker is om geld over te maken naar het buitenland dan bij de SNS-bank, ongeloofwaardig. Verder heeft het college bedenkingen geuit bij de overboeking van € 5.000,00 op 19 juni 2014, omdat daarbij is vermeld: "[appellant] to [persoon] as part payment for plot of land in Ghana". Daarover heeft [appellant] verklaard dat hij bij de overboeking een omschrijving moest opgeven, en dat de gekozen omschrijving een willekeurige is. Het college vindt die verklaring ongeloofwaardig, omdat [appellant] over een andere overschrijving naar dezelfde ontvanger heeft verklaard dat hij geen omschrijving hoefde op te geven. Bovendien kan het college de verklaring niet controleren, omdat het college niet kan verifiëren of [appellant] niet daadwerkelijk land bezit in Ghana. Verder is op 27 juni 2014 een bedrag van € 4.900,00 aan bankbiljetten op zijn rekening gestort, terwijl niet duidelijk is geworden hoe [appellant] daaraan is gekomen.
4.    Het college heeft op grond van het voorgaande met de in geding zijnde besluitvorming de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd, omdat hij tekort is geschoten in zijn inlichtingenplicht en medewerkingsplicht, en omdat hij blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de regeling van schulden.
5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening aan [appellant] reeds op grond van de schending van de inlichtingenplicht heeft kunnen beëindigen. Tegen dit oordeel komt [appellant] in hoger beroep.
Hoger beroep
6.    Ter zitting is komen vast te staan dat het college [appellant] niet langer tegenwerpt dat hij in reactie op het eerste verzoek om informatie van 4 november 2014 bankafschriften heeft overgelegd waarop transacties zijn afgeplakt. Het college heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om alsnog de volledige bankafschriften over te leggen en [appellant] heeft tijdig van die gelegenheid gebruik gemaakt. De Afdeling zal daarom voorbijgaan aan hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd. Het geschil spitst zich in hoger beroep slechts toe op de verantwoording van de transacties tussen [appellant] en [vriendin].
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Daartoe voert [appellant] aan dat het college ten onrechte verantwoording verlangt over € 35.000,00. Het te verantwoorden bedrag is veel lager dan dat, omdat het college geen rekening heeft gehouden met bedragen die meermaals heen en weer zijn gegaan, bijvoorbeeld van en naar zijn eigen spaarrekening. Verder stelt [appellant] dat hij het te verantwoorden bedrag voldoende heeft verklaard, dat hij geen financieel voordeel heeft gehad van de transacties en dat hij geen onoorbare activiteiten heeft verricht. Hij heeft dus voldaan aan zijn inlichtingenplicht en heeft nooit gedacht dat zijn handelwijze vragen zou oproepen. Ter zitting heeft [appellant] verder gesteld dat de beëindiging van het traject hem onevenredig treft.
Inlichtingenplicht
7.1.    Artikel 6 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening luidt:
"De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."
7.2.    De Afdeling ziet aanleiding om voorbij te gaan aan de vraag welk bedrag [appellant] precies moet verantwoorden. Zoals voormeld spitst het geschil zich toe op de betalingen tussen [appellant] en [vriendin]. Uit de bankafschriften van [appellant] volgt dat [vriendin] tussen 2 januari 2014 en 27 november 2014 in totaal € 18.273,00 aan [appellant] heeft overgemaakt. Nu [appellant] stelt dat hij geen financieel voordeel heeft gehad van de transacties, dient hij in elk geval dit bedrag te verantwoorden. Aan de vraag of [appellant] méér dient te verantwoorden wordt pas toegekomen als hij slaagt in de verantwoording van het eerste deel. Dat is, gelet op het navolgende, niet het geval.
7.3.    Uit de bankafschriften van [appellant] volgt dat hij € 12.000,00 heeft overgemaakt aan de broer van [vriendin] in Engeland en € 800,00 heeft teruggestort aan [vriendin]. Het verschil tussen het totaal van de ontvangsten (€ 18.273,00) en dat van de overgemaakte bedragen (€ 12.800,00) bedraagt € 5.473,00. Dat bedrag dient [appellant] in elk geval nog te verantwoorden.
7.4.    Ter zitting heeft [vriendin] een verklaring gegeven voor de contante storting van € 4.900,00 op 27 juni 2014 door [appellant], waar het college op wijst. Volgens [vriendin] had zij geld overgemaakt naar [appellant] om het door te storten naar haar broer in Engeland. Het bedrag kon niet direct worden doorgestort omdat bleek dat een BIC-nummer van de ontvangende bank nodig is, en het BIC-nummer niet bekend was. Daarom heeft [appellant] het bedrag contant opgenomen en aan [vriendin] teruggegeven. Toen [vriendin] het BIC-nummer later alsnog ontving, gaf zij [appellant] het contante bedrag terug om het op zijn rekening te storten en alsnog over te maken naar haar broer.
7.5.    Hoewel de verklaring van [vriendin] duidelijkheid verschaft over de herkomst van het gestorte bedrag van € 4.900,00, kan de verklaring niet bijdragen aan de verantwoording van het nog resterende bedrag van € 5.473,00. Het gestelde opnemen en later weer storten van eenzelfde bedrag leidt immers per saldo niet tot een wijziging van de ontvangen en overgemaakte bedragen.
7.6.    Het nog te verantwoorden bedrag van € 5.473,00 wordt evenmin verklaard door de stelling van [appellant] dat [vriendin] soms per ongeluk, en soms als vergoeding voor benzinekosten voor het vervoer naar de voetbaltraining van hun kinderen, geld naar hem overmaakte. Daargelaten of het niet in de rede ligt geld terug te storten als het per ongeluk is overgemaakt - wat niet uit de bankafschriften blijkt - heeft [appellant] slechts in het algemeen gesteld dat [vriendin] om deze redenen geld naar hem overmaakte. De verklaring heeft geen betrekking op specifieke transacties. Bovendien is de stelling ook niet verder gestaafd. De stelling van [appellant] dat [vriendin] geld naar hem overmaakte dat voor zijn dochter was bedoeld - die dezelfde initialen heeft - omdat zij op de kinderen van [vriendin] paste, kan evenmin het resterende bedrag verantwoorden. [appellant] wijst in dit verband slechts op een overboeking van 27 november 2014 van € 200,00, zodat hij daarmee, ook als hij in zijn verklaring zou worden gevolgd, het resterende bedrag niet volledig heeft verantwoord.
7.7.    Gelet op het voorgaande is [appellant] er geenszins in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de van [vriendin] ontvangen bedragen heeft overgemaakt aan haar en haar broer, en dat hij zelf geen financieel voordeel van de transacties heeft gehad. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college [appellant] terecht tegenwerpt dat hij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht.
Evenredigheid
7.8.    [appellant] heeft ter zitting, evenals in beroep, naar voren gebracht dat de gevolgen van de beëindiging van de schuldhulpverlening voor hem onevenredig zijn. Hij heeft nagenoeg het hele schuldhulptraject goed doorlopen en pas bij de eindcontrole bleek dat hem een "schone lei" wordt onthouden. Dat betekent dat de schuldeisers het resterende deel van zijn schuld niet kwijtschelden en dat hij weer met de gevolgen van de schulden zal worden geconfronteerd. [appellant] is 62, heeft gezondheidsproblemen en is arbeidsongeschikt. Daardoor komt de beëindiging van het traject erop neer dat hij tot in lengte van dagen onder een schuldenlast gebukt gaat, aldus [appellant].
7.9.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging geboden was, hoezeer de gevolgen daarvan [appellant] ook zullen raken. Ook in hoger beroep is nog geen inzicht gegeven in de transacties en bovendien zijn de verklaringen chaotisch. Als het college van tevoren wist dat deze situatie zich zou voordoen, zou het niet met het traject zijn begonnen, omdat het de gang van zaken niet kan verantwoorden naar de schuldeisers van [appellant].
7.10.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in de door [appellant] gestelde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de beëindiging van de schuldhulpverlening zonder toekenning van een schone lei. Gelet op de hoogte van het in elk geval nog te verantwoorden bedrag van € 5.473,00 mag het college [appellant] de tekortkoming in de verantwoording zwaar aanrekenen. Dat geldt te meer nu het college een vertrouwensband aangaat met de schuldeisers, die band verder strekt dan alleen het geval van [appellant] en een lichtvoetige goedkeuring van het traject afbreuk kan doen aan de bereidheid van de schuldeisers om in andere gevallen mee te werken aan een minnelijke regeling. Bovendien had [appellant] moeten begrijpen dat hij, zo lang hij in een schuldhulpverleningstraject zat, desgevraagd verantwoording moest kunnen afleggen over de transacties van en naar zijn bankrekening. Dat de tientallen transacties een chaos hebben veroorzaakt die nu niet meer kan worden verklaard, dient voor zijn risico te blijven.
Slotsom
7.11.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het college op die voet de schuldhulpverlening mocht beëindigen. Anders dan [appellant] stelt, staan de gevolgen daarvan niet in een onevenredige verhouding tot het daarmee te dienen doel.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Pans    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
799.