ECLI:NL:RVS:2017:2421

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201607666/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor fietsenoverkapping in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het realiseren van een fietsenoverkapping op zijn perceel in Hoevelaken. Het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk heeft op 4 juni 2015 geweigerd om deze vergunning te verlenen, omdat de overkapping in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Hoevelaken-Noord', dat de bestemming 'Tuin' voor het perceel voorschrijft. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 augustus 2017 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P. Weggemans, heeft betoogd dat het college inconsistent is in zijn motivering en dat het college ten onrechte heeft gesteld dat de aanvraag niet voldoet aan de beleidsregels voor afwijkingen van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de fietsenoverkapping niet voldoet aan de beleidsregels, omdat deze voor de voorgevel is gerealiseerd en daarmee afbreuk doet aan de openheid van het straatbeeld.

De Afdeling heeft ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. De appellant heeft negen vergelijkbare gevallen aangevoerd, maar de Afdeling oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat deze gevallen niet vergelijkbaar zijn. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank om de weigering van de omgevingsvergunning te handhaven, blijft daarmee in stand.

Uitspraak

201607666/1/A1.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 augustus 2016 in zaak nr. 16/435 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een fietsenoverkapping op het perceel [locatie] te Hoevelaken.
Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P. Weggemans, rechtsbijstandverlener te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op het perceel is een fietsenoverkapping gerealiseerd. De aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend om deze overkapping te legaliseren. Het college heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] kan zich hierin niet vinden.
2.    Het bouwplan is gebouwd op gronden waarop ingevolge artikel 20.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Hoevelaken-Noord" de bestemming "Tuin" rust. Het bouwen van bijgebouwen ten dienste van de aangrenzende bestemming "Wonen" is alleen toegestaan indien de verbeelding daartoe een aanduiding bevat. Een dergelijke aanduiding is voor het perceel niet opgenomen. De fietsenberging is daarom in strijd het met het bestemmingsplan, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. In geschil is of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren van het bestemmingsplan af te wijken.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog in beroep dat het college aan de afwijzing van de aanvraag wisselende motiveringen en in zijn verweerschrift zelfs een nieuwe motivering ten grondslag heeft gelegd. Hij voert daartoe aan dat het college zich in het besluit op bezwaar, ten onrechte, op het standpunt heeft gesteld dat artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) geen mogelijkheden biedt om van het bestemmingsplan af te wijken, welk standpunt afwijkt van het standpunt dat in het verweerschrift is ingenomen. Hij voert verder aan dat het besluit op bezwaar innerlijk tegenstrijdig is, nu het college zich eerst op het standpunt stelt dat op grond van het Bor afwijking van het bestemmingsplan niet mogelijk is en vervolgens dat afwijken van het bestemmingsplan ongewenst is. [appellant] voert voorts aan dat het college zijn standpunt dat afwijking van het bestemmingsplan ongewenst is in het besluit op bezwaar baseert op paragraaf 2.3 van de "Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 2º, van de Wabo" (hierna: de beleidsregels), en in zijn verweerschrift in beroep daaraan paragraaf 2.4.1 van de beleidsregels toevoegt.
3.1.    [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan dit betoog. De Afdeling zal in het navolgende alsnog op dit betoog ingaan.
3.2.    Het college heeft zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het bouwen van een fietsenoverkapping voor de voorgevel niet valt onder één van de gevallen waarvoor op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kan worden verleend. Hoewel, zoals [appellant] betoogt, dit standpunt niet juist is, nu de fietsenoverkapping in dit geval kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II, heeft het college in het besluit wel beoordeeld of voor de fietsenoverkapping op grond van in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kan worden verleend.
3.3.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het niet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wil afwijken, omdat het volgens hem niet mogelijk is om een bouwwerk voor de voorgevel te realiseren en omdat de fietsenoverkapping afbreuk doet aan de openheid van het straatbeeld. Dit standpunt is gebaseerd op de paragrafen 2.4.1 en 2.3 van de beleidsregels die het college heeft opgesteld ten behoeve van de gebruikmaking van de in voormeld artikel opgenomen bevoegdheid. Anders dan [appellant] stelt, is het standpunt dat het bouwplan niet voldoet aan paragraaf 2.4.1 aldus niet pas ingenomen in het verweerschrift in beroep.
In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan paragraaf 2.4.1 van de beleidsregels. In die paragraaf zijn naast erkers en entrees aan een woning overige bijbehorende bouwwerken opgenomen waarvoor van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Gelet op de formulering van de voor die overige bouwwerken geldende regels en de toelichting bij de beleidsregels, mogen die bouwwerken alleen in het achtererfgebied worden gebouwd. De fietsenoverkapping van [appellant] staat evenwel vóór de voorgevel.
Dat het fietsenhok geen deur heeft, is gemaakt van latjes waar doorheen kan worden gekeken, netjes is gemaakt en goed is onderhouden, is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de fietsenoverkapping afbreuk doet aan de openheid van het straatbeeld en aldus niet voldoet aan paragraaf 2.3 van de beleidsregels. Het college heeft daarbij kunnen betrekken dat de voortuinen van de woningen in de Veenslagenweg in de directe omgeving van het perceel vrij zijn van bebouwing.
3.4.    Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet voldoet aan de beleidsregels, kan het betoog van [appellant], hoewel het, zoals onder 3.1 is overwogen, terecht is voorgedragen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij voert daartoe aan dat het voor het college, gelet op de in bezwaar overgelegde foto's, de gegeven adressen en het feit dat Hoevelaken-Noord een klein gebied is, duidelijk had moeten zijn welke gevallen hij aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten grondslag legde. [appellant] wijst voorts op negen gevallen in de omgeving van het perceel, waarin vóór de voorgevel een bouwwerk is gebouwd. Volgens hem zijn die gevallen vergelijkbaar zijn met zijn geval.
4.1.    Bij het bezwaarschrift heeft [appellant] drie foto's overgelegd van bouwwerken die voor een voorgevel staan. Bij die foto's is alleen een huisnummer vermeld. Na de hoorzitting in bezwaar heeft [appellant] bij het college de namen van acht straten aangeleverd, waar volgens hem bouwwerken staan voor de voorgevel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel hiermee onvoldoende onderbouwd. De Afdeling acht hierbij van belang dat het aan [appellant] was om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie.
4.2.    In hoger beroep heeft [appellant] zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nader onderbouwd en negen concrete gevallen vermeld die volgens hem vergelijkbaar zijn met zijn situatie.
4.3.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, waarin voor een bouwwerk voor de voorgevel in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning is verleend. Volgens het college is er slechts één geval waarin het bereid is omgevingsvergunning te verlenen. Het gaat om een fietsenberging op het perceel Tabaksland 18. De berging op dat perceel doet, anders dan in het geval van [appellant], geen afbreuk aan het bebouwingsbeeld in de aangrenzende voortuinen, omdat bij de aangrenzende woningen verschillende bouwwerken aanwezig en vergund zijn, aldus het college.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
473.