ECLI:NL:RVS:2017:2422

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201609468/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring woningaanvraag door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 1 november 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. [appellante] had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor een woning, die op 29 december 2015 door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, die stelt dat een woningzoekende niet in staat moet zijn om zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting te zorgen.

[appellante] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet had aangetoond dat zij voldeed aan de vereisten. Ze stelde dat het college moest aantonen dat zij niet voldeed aan de vereisten en dat haar wachttijd van 8,5 jaar haar in een onredelijke positie bracht. De Raad van State oordeelde dat de aanvraag van [appellante] een herhaalde aanvraag was en dat het college terecht van haar eiste dat zij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldde. Aangezien [appellante] dit niet had gedaan, werd het hoger beroep ongegrond verklaard.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 september 2017.

Uitspraak

201609468/1/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 november 2016 in zaak nr. 16/2395 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2015 heeft het college een aanvraag van [appellante] om verlening van een urgentieverklaring voor een woning afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft op 17 maart 2015 een aanvraag ingediend om verlening van een urgentieverklaring voor een woning wegens de medische situatie van een van haar minderjarige kinderen. Bij besluit van 6 mei 2015 is deze aanvraag afgewezen, omdat [appellante] niet voldoet aan het in artikel 2.5.1, onder g, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, gemeente Utrecht (hierna: de Verordening) neergelegde vereiste dat de woningzoekende niet in staat is om zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting te zorgen. Bij besluit van 23 juli 2015 is het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 13 december 2015 heeft [appellante] opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een urgentieverklaring voor een woning wegens de medische situatie van voormeld kind. Bij het besluit van 29 december 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat haar eerdere aanvraag onherroepelijk is afgewezen en zij geen gewijzigde feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Bij het besluit van 29 maart 2016 heeft het college dit besluit gehandhaafd.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met de verslechterde medische situatie van haar kind niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan het in artikel 2.5.1, onder g, van de Verordening neergelegde vereiste. Hiertoe voert zij aan dat zij niet hoeft aan te tonen dat zij aan dit vereiste voldoet, maar het college moet aantonen dat zij niet aan dit vereiste voldoet. Voorts voert zij aan dat zij heeft aangetoond dat zij aan dit vereiste voldoet. Met haar wachttijd van 8,5 jaar komt zij niet in aanmerking voor een woning waarmee zij zelf haar woonproblemen en die van haar minderjarige kinderen kan oplossen.
2.1.    Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."
Het tweede lid luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
2.2.    Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
2.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanvraag van [appellante] van 13 december 2015 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het college mocht derhalve van [appellante] eisen dat zij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die aan het bij besluit van 23 juli 2015 gehandhaafde besluit van 6 mei 2015 kunnen afdoen. Dergelijke feiten of omstandigheden heeft zij niet naar voren gebracht. [appellante] heeft voorts geen beroepsgronden aangevoerd op grond waarvan tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat het bij besluit van 23 juli 2015 gehandhaafde besluit van 6 mei 2015 evident onredelijk is.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
620.