ECLI:NL:RVS:2017:2424

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201700863/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan zorginstelling wegens niet tijdige jaarverantwoording

In deze zaak gaat het om een beroep van de stichting Time-Out tegen een last onder dwangsom die door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is opgelegd. De minister had Time-Out op 23 september 2016 een last opgelegd om de jaarverantwoording over 2015 binnen vier weken in te leveren, met een dwangsom van € 1.000,00 per week bij niet-naleving. Time-Out maakte bezwaar tegen deze last, maar dit bezwaar werd op 15 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De minister trok dit besluit op 2 februari 2017 in, erkende dat Time-Out tijdig gronden had ingediend en verklaarde het bezwaar gegrond, waardoor de last onder dwangsom werd herroepen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat Time-Out geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 15 december 2016, omdat dit besluit is vervangen door het besluit van 2 februari 2017. De Afdeling verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2016 niet-ontvankelijk.

Wat betreft het beroep tegen het besluit van 2 februari 2017, oordeelt de Afdeling dat de minister terecht heeft gesteld dat de herroeping van de last onder dwangsom niet het gevolg is van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Time-Out had zich pas na het besluit van 23 september 2016 als ggz-instelling geregistreerd, waardoor het generieke uitstel voor het inleveren van de jaarverantwoording niet op haar van toepassing was. Het beroep tegen het besluit van 2 februari 2017 wordt ongegrond verklaard.

De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van Time-Out in verband met het beroep tegen het besluit van 15 december 2016, en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

201700863/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
de stichting Time-Out, gevestigd te Grootebroek, gemeente Stede Broec,
appellante,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2016 heeft de minister Time-Out een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de minister het door Time-Out hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft Time-Out beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 februari 2017 heeft de minister het besluit van 15 december 2016 ingetrokken, het door Time-Out gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 september 2016 gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Time-Out heeft een zienswijze tegen dit besluit ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    Time-Out is een instelling als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi). Omdat Time-Out volgens de minister niet tijdig de volledige jaarverantwoording over 2015 heeft ingeleverd, terwijl de instelling daar op grond van de artikelen 15 en 16 van de WTZi wel toe gehouden was, heeft de minister Time-Out bij het besluit van 23 september 2016 de last opgelegd om die verantwoording binnen vier weken alsnog in te leveren. Daaraan heeft de minister een dwangsom verbonden van € 1.000,00 per volledige week waarin niet aan de volledige last is voldaan, met een maximum van € 10.000,00.
2.    De minister heeft het door Time-Out daartegen gemaakte bezwaar bij het besluit van 15 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift geen gronden bevat en Time-Out geen gebruik heeft gemaakt van de daartoe geboden hersteltermijn. Time-Out kan zich daarin niet vinden en heeft hiertegen beroep ingesteld.
3.    De minister heeft het besluit van 15 december 2016 bij het besluit van 2 februari 2017 ingetrokken, omdat is gebleken dat Time-Out tijdig gronden heeft ingediend. De minister heeft het door Time-Out gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 september 2016, waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, herroepen. Het besluit van 2 februari 2017 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Beroep tegen het besluit van 15 december 2016
4.    Nu de minister met het besluit van 2 februari 2017 het besluit van 15 december 2016 heeft vervangen en daarbij aan de bezwaren van Time-Out is tegemoetgekomen, heeft Time-Out geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 15 december 2016. Het beroep daartegen dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2655, overweegt de Afdeling dat als  een beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een zodanige grond kan liggen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a vervatte criterium bij toepassing van artikel 8:75 van de Awb, is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.
6.    Nu de minister erkent dat het besluit van 15 december 2016 een misslag was omdat Time-Out binnen de daartoe gestelde termijn gronden heeft ingediend, en dat besluit heeft vervangen door dat van 2 februari 2017, ziet de Afdeling aanleiding om de minister op de hierna te melden wijze te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep.
Beroep tegen het besluit van 2 februari 2017
7.    Zoals vermeld heeft de minister met het besluit van 2 februari 2017 het besluit van 23 september 2016 herroepen. Daardoor is de last onder dwangsom vervallen. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de vraag, of de minister Time-Out de kosten die de instelling in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, dient te vergoeden.
8.    De minister heeft zich in het besluit van 2 februari 2017 op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vermelde voorwaarde, dat het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dat het besluit is herroepen komt doordat Time-Out eerst hangende het bezwaar heeft gemeld dat zij een ggz-instelling is. Voor ggz-instellingen heeft de minister bij brief van 3 mei 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer generiek uitstel verleend voor het deponeren van jaarrekeningen tot 1 december 2016 (Kamerstukken II 2015/16, 34 300 XVI, nr. 160). Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om te zorgen voor juiste gegevens in het DigiMV, het portaal waarmee zorgaanbieders de minister verantwoordingsgegevens aanleveren. Dat Time-Out de gegevens over het type instelling hangende het bezwaar heeft gewijzigd, de instelling zich daardoor onder de werking van het generieke uitstel tot 1 december 2016 heeft gebracht en dat op grond daarvan het besluit van 23 september 2016 is herroepen, maakt dat besluit op zichzelf niet onrechtmatig, aldus de minister.
9.    Time-Out betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de herroeping van het besluit van 23 september 2016 niet het gevolg is van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. De minister wist dan wel behoorde te weten dat Time-Out op grond van het generieke uitstel tot 1 december 2016 had om de jaarverantwoording over 2015 aan te leveren. De minister heeft dat uitstel verleend op 3 mei 2016 en derhalve vóór het besluit van 23 september 2016, aldus Time-Out.
9.1.    Uit de brief van de minister van 3 mei 2016 volgt dat het generieke uitstel voor het inleveren van de jaarverantwoording over 2015 uitsluitend betrekking heeft op ggz-instellingen. Time-Out heeft niet betwist dat zij zich, zoals de minister stelt, pas na het besluit van 23 september 2016 als ggz-instelling heeft geregistreerd. Nu moet worden aangenomen dat Time-Out ten tijde van het besluit van 23 september 2016 niet was geregistreerd als ggz-instelling, viel zij niet onder de werking van het generieke uitstel. In dat uitstel wordt daarom geen grond gevonden voor het oordeel, dat de minister Time-Out ten onrechte de last heeft opgelegd de jaarverantwoording over 2015 in te leveren. Dat het generieke uitstel vóór het besluit van 23 september 2016 is verleend, zoals Time-Out naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Dat laat onverlet dat het uitstel niet op Time-Out van toepassing was totdat zij zich als ggz-instelling heeft laten registreren.
9.2.    De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
10.    Het beroep tegen het besluit van 2 februari 2017 is ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2016 niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2017 ongegrond;
III.    veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij de stichting Time-Out in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 15 december 2016 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de stichting Time-Out het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
799.