201606361/1/A1.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Hoorn, gemeente Texel,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2013 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en in afwijking van het bestemmingsplan oprichten van een schuur/berging op het perceel [locatie 1] te Den Hoorn.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het op een andere locatie oprichten van de schuur/berging.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college de door [partij A], [partij B], [partij C] en anderen tegen deze besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten herroepen en de gevraagde omgevingsvergunningen alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en de uitspraak van 29 april 2015 vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 juli 2014 alsnog gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft het bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 28 juni 2016, verzonden op 13 juli 2016, heeft het college nogmaals de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten herroepen en de gevraagde omgevingsvergunningen alsnog geweigerd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college en [partij D], [partij A] en [partij B], W. [partij C] en [partij E] en [partij F] en [partij G], hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Den Burg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, zijn verschenen. Voorts zijn [partij D] en [partij A] en [partij C] en A.M. [partij E], vertegenwoordigd door [partij A], ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] exploiteert recreatieappartementen op het perceel [locatie 2] te Den Hoorn. Hij woont in een bedrijfswoning op het ten noorden daarvan gelegen perceel [locatie 1]. [appellant] heeft op 15 augustus 2013 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een schuur/berging op het perceel [locatie 1]. De schuur is voorzien ten noorden van de woningen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4]. Op 7 februari 2014 heeft [appellant] een gewijzigde aanvraag ingediend. De schuur is daarbij ongeveer 1,5 m dichter bij de oostelijke erfgrens voorzien.
Het college heeft bij besluit van 28 juni 2016 nogmaals geweigerd de gevraagde omgevingsvergunningen te verlenen. Daarbij heeft het college van belang geacht dat in het ontwerpbestemmingsplan voor Den Hoorn op het perceel de bestemming "Tuin" is voorzien en dat op deze bestemming niet gebouwd mag worden. Daarnaast heeft het college van belang geacht dat uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 blijkt dat de schuur in strijd met de bestemming recreatief wordt gebruikt en gelet op de aanvraag om omgevingsvergunning zal blijven worden gebruikt voor dergelijke doeleinden. Verder heeft het college van belang geacht dat de schuur is voorzien achter de woning [locatie 4] en vanuit de tuin van deze woning, gelet op de bouwhoogte van de schuur, zichtbaar zal zijn.
Beroep [appellant]
2. [appellant] betoogt dat tegen het besluit van 4 november 2013 [partij A] en [partij B], de bewoners van [locatie 5], W. [partij C] en [partij E] de bewoners van [locatie 3] en [partij F] en [partij G] de bewoners van [locatie 6], bezwaar hebben gemaakt en dat in de eerdere procedure uitsluitend aan de orde was in hoeverre het college bevoegd was op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning te verlenen. Volgens [appellant] is het college in het besluit van 28 juni 2016 ten onrechte niet gemotiveerd ingegaan op de overige door de voormelde bezwaarmakers aangevoerde bezwaren. Voorts betoogt [appellant] dat het college kennelijk uitsluitend het bezwaarschrift van de eigenaar van de woning [locatie 4] gegrond acht en de overige bezwaren niet zodat het college de bezwaren van de overige bezwaarmakers ongegrond had dienen te verklaren.
Voorts betoogt [appellant] dat de woning op het perceel [locatie 4] na het overlijden van [persoon] door de broer van [partij C] en haar executeur van haar nalatenschap, op 4 augustus 2015 is verkocht aan [partij D] en dat [partij D] zich niet heeft gemeld bij de op dat moment nog lopende procedure bij de Afdeling. Volgens [appellant] was [partij C] geen belanghebbende en partij bij de procedure en is niet gebleken dat [partij D] het bezwaar van [locatie 4] heeft willen voortzetten.
2.1. Bij brief van 13 juli 2016 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat het bij besluit van 28 juni 2016 wederom heeft besloten de bezwaarschriften gegrond te verklaren. Daaruit blijkt dat het college niet slechts het bezwaar van [partij D] gegrond heeft verklaard, maar dat ook de overige bezwaren door het college ongegrond zijn verklaard. De enkele omstandigheid dat het college in het kader van de belangenafweging zwaarwegend gewicht heeft toegekend aan de belangen van [partij D] en niet uitvoerig is ingegaan op hetgeen in bezwaar door de overige partijen is aangevoerd betekent niet dat de bezwaren van [partij A] en [partij B], [partij C] en [partij E] en [partij F] en [partij G] bij dat besluit ongegrond zijn verklaard.
Het betoog faalt in zoverre.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8514, kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel kunnen overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat. [partij D] heeft de eigendom van het perceel via een bijzondere titel van haar rechtsvoorganger verkregen, nu zij het perceel heeft gekocht. Indien [partij D] niet wordt aangemerkt als rechtsopvolger zou dat betekenen dat de rechtsbescherming ten aanzien van het perceel [locatie 4] in het geheel verloren zou gaan, nu [partij C] te kennen heeft gegeven geen belanghebbende meer te zijn. Dit betekent dat het college [partij D] terecht heeft aangemerkt als rechtsopvolger. Daar komt bij dat [partij D] zich na de uitspraak van de Afdeling waarin de aangevallen uitspraak werd vernietigd direct heeft gemeld bij het college en dat zij te kennen heeft gegeven dat zij het niet wenselijk vindt dat het college na de vernietiging van het besluit op bezwaar van 17 juli 2014 overgaat tot instandlating van de bij besluit van 4 november 2013 verleende omgevingsvergunning. Het betoog faalt.
Belangenafweging
3. Verder betoogt [appellant] dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren, nu de schuur op het perceel, mede gelet op de bouwhoogte van de schuur, vanuit de woning en tuin van het perceel [locatie 4] niet zichtbaar is, omdat een schutting en hoge begroeiing het zicht naar de aangevraagde schuur afschermen. [appellant] verwijst in dit kader naar het advies van de monumentencommissie van 14 oktober 2013 waarin te kennen is gegeven dat het doorzicht vanaf de Diek open blijft en de schuur aan de achterkant van het erf is geplaatst waardoor de afstand tot de erfgrens naar de weilanden toe maximaal is. Voorts betoogt [appellant] dat ook vanaf de percelen van de overige bezwaarmakers, [locatie 3], [..] en [..], geen zicht op de aangevraagde schuur bestaat zodat in zoverre de gevolgen evenmin onevenredig zijn. [appellant] betoogt daarnaast dat het college reeds geruime tijd op de hoogte is van het recreatieve gebruik dat hij van het perceel maakt.
3.1. Het college heeft zich in het besluit van 28 juni 2016 op het standpunt gesteld dat in het ontwerpbestemmingsplan "Den Hoorn 2014" de bestemming "Tuin" is toegekend aan het perceel en op deze gronden geen bebouwing mag worden gerealiseerd, zodat in zoverre geen nieuwe mogelijkheden bestaan voor vergunningverlening. Daarnaast heeft de te bouwen schuur volgens het college nadelige gevolgen voor de eigenaar van het perceel [locatie 4], nu de schuur is geprojecteerd achter de woning op het perceel en de schuur een aanmerkelijke invloed heeft op het vrije uitzicht vanaf dit perceel. Derhalve wenst het college geen omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor.
3.2. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Hierbij heeft het college van belang kunnen achten dat het uitzicht van met name [partij D] vanwege de omvang van het bouwwerk, te weten een nokhoogte van 4,80 m en een goothoogte van 2,50 m, zal worden beperkt en dat in het toekomstig bestemmingsplan evenmin bouwmogelijkheden zijn gegeven voor het door [appellant] gewenste recreatieve gebruik van de schuur. Dat in het ten tijde van het besluit van 28 juni 2016 nog niet onherroepelijke bestemmingsplan een bouwhoogte is opgenomen van 2,00 m voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde behorende bij de bestemming "Tuin" betekent niet dat het college in dit geval geen medewerking heeft mogen weigeren aan een omgevingsvergunning voor een bouwwerk met een nokhoogte van 4,80 m ten behoeve van recreatieve opslag.
Het betoog faalt.
Slot en conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Sorgdrager
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
700.