201700083/1/A3.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2016 in zaak nr. 16/4126 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft de minister geweigerd toestemming te verlenen om het voorgenomen huwelijk van [appellant] bij volmacht te voltrekken.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N.M.L. van den Herik-Rogmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 15 januari 2016 heeft [appellant] de minister te kennen gegeven dat hij met zijn in Thailand wonende vriendin wenst te trouwen, maar hiertoe niet in staat is omdat hij in Nederland is gedetineerd en zijn vriendin, die de zorg voor hun minderjarige dochter heeft, financieel niet in staat is naar Nederland te reizen. Daarom heeft hij de minister verzocht toestemming te verlenen om het huwelijk bij volmacht te voltrekken. Bij het besluit van 29 februari 2016 heeft de minister geweigerd deze toestemming te verlenen, omdat zich geen gewichtige redenen voordoen als bedoeld in artikel 66 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Bij het besluit van 18 mei 2016 heeft de minister dat besluit gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de minister heeft onderschreven dat zich geen gewichtige redenen als bedoeld in artikel 66 van Boek 1 van het BW voordoen. Hiertoe voert hij onder verwijzing naar een medische verklaring van 21 december 2016 aan dat hun minderjarige dochter wegens haar medische toestand niet naar Nederland kan reizen en er in Thailand geen oppas of familie is die voor haar kan zorgen. Het kan van zijn vriendin niet worden gevergd dat zij hun dochter alleen achterlaat. Verder kunnen zij de reis naar Nederland niet betalen, omdat hij is gedetineerd en zijn vriendin onvoldoende inkomen heeft.
2.1. Artikel 66 van Boek 1 van het BW luidt: "Het staat Onze Minister van Justitie vrij, uit hoofde van gewichtige redenen aan partijen te vergunnen het huwelijk door een bijzondere bij authentieke akte gevolmachtigde te voltrekken."
2.2. De minister hanteert als vaste gedragslijn dat onder gewichtige redenen wordt verstaan de omstandigheid dat een van de aanstaande echtgenoten buiten Nederland verblijft en niet in staat is om te reizen en ook in de toekomst daartoe niet in staat zal zijn, dat een van de aanstaande echtgenoten niet bij de voltrekking van het huwelijk aanwezig kan zijn door verblijf in een gevangenis of dat een van de aanstaande echtgenoten ernstig ziek is waardoor diegene niet in staat is om te reizen en redelijkerwijs niet kan overkomen voor de huwelijksvoltrekking.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht de minister zich op het standpunt stellen dat gewichtige redenen zich in dit geval niet voordoen. Uit de medische verklaring van 21 december 2016 kan niet worden afgeleid dat de minderjarige dochter niet kan reizen. Dat in Thailand geen oppas of familie is die voor de dochter kan zorgen, heeft [appellant] niet onderbouwd. Ter zitting van 4 augustus 2017 is komen vast te staan dat de detentie van [appellant] in 2018 eindigt. Mede daarom hoefde de minister de huidige financiële situatie van [appellant] en zijn vriendin niet als gewichtige reden aan te merken.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering toestemming te verlenen geen strijd met de artikelen 8 en 12 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) oplevert. Hiertoe voert hij aan dat de weigering neerkomt op een verbod om te huwen.
3.1. De weigering is geen verbod om te huwen, zodat artikel 12 van het EVRM niet is geschonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8012, kan, indien geen recht om te huwen kan worden ontleend aan artikel 12, een dergelijk recht evenmin worden ontleend aan artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 is derhalve evenmin geschonden. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. Hiertoe voert hij aan dat de Nederlandse overheid door het verstrekken van een noodpaspoort, dat nadien weer is ingetrokken, het vertrouwen heeft gewekt dat hij met zijn vriendin zou mogen trouwen.
4.1. De enkele niet nader toegelichte omstandigheid dat [appellant] op een bepaald moment een noodpaspoort is verstrekt, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
620.