201700386/1/A3.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [overledene], wonend te Baarle-Nassau,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2016 in zaak nr. 16/2720 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2015 heeft het college geweigerd een huisnummer toe te kennen aan een gedeelte van de woning van [overledene] aan de [locatie] te Baarle-Nassau.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college het daartegen door [overledene] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [overledene] ingestelde en door zijn erven voortgezette beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2017, waar [een der appellanten], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.J. Sanders en mr. J.C. Stouten, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [overledene], overleden op 13 oktober 2016, was sinds de bouw ervan rond 1970 eigenaar en bewoner van de woning aan de [locatie]. In 2002 is [overledene] een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning. Op grond van deze vergunning is aan de woning een aanbouw gebouwd, bestaande uit een van de woning deel uitmakend woongedeelte en een zelfstandig toegankelijk bedrijfsgedeelte.
Na verloop van tijd is [overledene] ook het bedrijfsgedeelte van de aanbouw als woning gaan gebruiken. Omdat dubbele bewoning volgens het college niet was toegestaan, heeft het [overledene] in 2009 een last onder dwangsom opgelegd. Na het bereiken van een minnelijke schikking heeft het college de handhavingsprocedure in de zomer van 2010 beëindigd.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college [overledene] opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, omdat het bedrijfsgedeelte van de aanbouw in strijd met het Bestemmingsplan Buitengebied 2008 (hierna: het bestemmingsplan) als tweede woning werd gebruikt. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit besluit bij mondelinge uitspraak van 9 januari 2015 herroepen. Het college heeft het daartegen ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij brief van 31 maart 2015 heeft [overledene] het college te kennen gegeven dat hij het bedrijfsgedeelte van de aanbouw als tweede woning zal gaan gebruiken en heeft hij verzocht de tweede woning een huisnummer toe te kennen. Bij het besluit van 21 september 2015 heeft het college geweigerd een huisnummer toe te kennen, omdat het oprichten van een tweede woning in strijd is met de in 2002 verleende bouwvergunning en het bestemmingsplan. Het college heeft dit besluit bij het besluit van 31 maart 2016 gehandhaafd.
2. De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren een huisnummer toe te kennen, omdat in de voorschriften bij het bestemmingsplan is bepaald dat ter plaatse maximaal één woning mag worden opgericht, het standpunt van het college dat door het plaatsen van een keuken in het bedrijfsgedeelte van de aanbouw een tweede woning is opgericht vooralsnog niet volstrekt onhoudbaar is en de aanwezigheid van een huisnummer bij het bedrijfsgedeelte de suggestie wekt dat dit als tweede, zelfstandige woning mag worden gebruikt. Hiertoe voeren zij aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de mondelinge uitspraak van 9 januari 2015 reeds heeft vastgesteld dat het gebruik van het bedrijfsgedeelte van de aanbouw als tweede woning niet in strijd met het bestemmingsplan is. Voorts voeren zij aan dat het college op grond van de plaatsing van een keuken in het bedrijfsgedeelte ten onrechte heeft geconcludeerd dat een zelfstandige woning is opgericht. Een bedrijfsgebouw mag worden ingericht met normale voorzieningen als een keuken. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank in de mondelinge uitspraak reeds geoordeeld dat de oprichting van een tweede woning niet in strijd met het bestemmingsplan is. Na inwerkingtreding van het herziene bestemmingsplan op 31 maart 2010 mag het bedrijfsgedeelte van de aanbouw als zelfstandige woning worden gebruikt. Het college heeft dit bij brief van 31 augustus 2010 aan [overledene] bevestigd. Met deze brief heeft het college uitdrukkelijk ingestemd met de aanwezigheid van de keuken en andere voorzieningen in het bedrijfsgedeelte. Door de weigering heeft het college zijn bevoegdheid om een huisnummer toe te kennen voorts gebruikt in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, aldus de erven.
2.1. Artikel 3, eerste lid, van de Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Baarle-Nassau (hierna: de Verordening) luidt: "Het college kan aan een object of een te onderscheiden deel daarvan een nummer toekennen."
2.2. De Afdeling stelt vast dat het college zowel in 2009 als in 2014 een handhavingsprocedure tegen [overledene] is begonnen in verband met dubbele bewoning van de woning aan de [locatie]. De eerste procedure is in 2010 beëindigd na het bereiken van een minnelijke schikking. De tweede handhavingsprocedure is beëindigd met de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 9 januari 2015.
Bij brief van 27 september 2016 heeft het college aan [overledene] het voornemen om opnieuw een last onder dwangsom op te leggen uitgebracht, onder meer omdat door de plaatsing van een keuken in het bedrijfsgedeelte van de aanbouw in strijd met het bouwverbod van artikel 18.2.2 van het bestemmingsplan een tweede woning is opgericht. De rechtbank heeft dit voornemen bij haar beoordeling betrokken. Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college aan de erven de last onder dwangsom opgelegd. De handhavingsprocedure, niet de thans aan de orde zijnde procedure over toekenning van een huisnummer, is de aangewezen procedure om uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of in strijd met de voorschriften bij het bestemmingsplan een tweede woning is opgericht. In die procedure kan ook aan de orde komen hoe de brief van het college van 31 augustus 2010 en de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 9 januari 2015 moeten worden geïnterpreteerd.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de toekenning van een huisnummer ten onrechte met het oog op handhaving van het verbod op het ter plaatse oprichten van een tweede woning heeft geweigerd. Van de toekenning van een huisnummer kan immers gedoogwerking uitgaan. Gezien het voorgaande en gelet op de beslissingsruimte die artikel 3, eerste lid, van de Verordening het college laat, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college het handhavingsbelang in strijd met het verbod op détournement de pouvoir aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
620.