201608671/1/A2.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2016 in zaken nrs. 16/430 en 16/977 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2017.
Overwegingen
1. [appellant] woonde in een huurwoning aan het [locatie] te Utrecht. In verband met een huurachterstand, die het gevolg was van het intrekken van de bijstandsuitkering van [appellant] vanwege detentie in de periode 22 juni tot en met 17 september 2015, heeft de kantonrechter op vordering van de verhuurder bij vonnis van 5 oktober 2015 de huurovereenkomst ontbonden. Voorts heeft de kantonrechter in dat vonnis [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning en tot het voldoen van de achterstallige huur en de proceskosten. Met ingang van 7 oktober 2015 is [appellant] wederom gedetineerd.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] op grond van artikel 5.2, aanhef en onder g, van de Beleidsregels reguliere schuldhulpverlening Utrecht reeds beëindigd, omdat [appellant] in detentie verbleef en schuldhulpverlening om die reden niet passend was.
2. Aan het besluit van 7 januari 2016 heeft het college een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd in die zin dat de inkomens-, woon- en leefsituatie van [appellant] dermate onzeker is dat schuldhulpverlening op grond van artikel 5.2, aanhef en onder h, van de Beleidsregels reguliere schuldhulpverlening Utrecht (hierna: beleidsregels) (nog) niet mogelijk is. Daarbij heeft het college de omstandigheid betrokken dat [appellant] in detentie verblijft, waardoor zijn bijstandsuitkering is ingetrokken en waardoor hij ook niet in de gelegenheid is om inkomsten uit werk te verkrijgen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer er geen inkomen is, het ook niet mogelijk is om schulden af te lossen en een schuldhulpverleningstraject niet kan worden voortgezet. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat als [appellant] niet langer in detentie verblijft en hij weer over een bijstandsuitkering beschikt, hij een nieuwe aanvraag voor schuldhulpverlening kan indienen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening aan hem mocht beëindigen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken dat hij tot de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg-doelgroep behoort en hij aan het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang een bijzondere positie ontleent. Aan beëindiging van de schuldhulpverlening staan de hardheidsclausule van artikel 6.1 van de beleidsregels en het maatwerkvereiste in de weg. Om die reden is de besluitvorming onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus [appellant]. De enkele omstandigheid dat hij gedetineerd was, is onvoldoende om de schuldhulpverlening te beëindigen.
3.1. Artikel 5.2 van de beleidsregels luidt:
"Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, kan worden besloten de schuldhulpverlening te beëindigen indien:
[…]
h. de inkomens-, woon- of leefsituatie van verzoeker dermate onzeker is dat schuldhulpverlening (nog) niet mogelijk is;
[…].
3.2. Ten tijde van het beëindigen van de schuldhulpverlening was de bijstandsuitkering van [appellant] stopgezet en was hij vanwege detentie niet in de gelegenheid om inkomen uit werk te verkrijgen. Het standpunt van het college dat wanneer er, zoals in de onderhavige situatie, geen inkomsten zijn, het ook niet mogelijk is om schulden af te lossen en een schuldhulpverleningstraject om die reden niet kan leiden tot het beoogde doel, is in dat licht niet onbegrijpelijk. Het betoog van [appellant] dat het college zijn bijzondere positie op grond van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang en het feit dat hij tot de OGGZ-doelgroep behoort niet met zoveel woorden in de besluitvorming zou hebben betrokken, leidt niet tot de conclusie dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, reeds omdat dat betoog niet afdoet aan het standpunt van het college dat door een gebrek aan inkomsten een schuldhulpverleningstraject niet mogelijk was. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de beleidsregels toe te passen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening mocht beëindigen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
705.