ECLI:NL:RVS:2017:2472

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
201606655/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor wijziging inrichting varkenshouderij in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, die op 16 november 2015 de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting op het perceel aan de [locatie 1] te Boxmeer niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 21 juli 2016 het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Het college had de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat het houden van varkens in strijd is met het bestemmingsplan en [appellant sub 1] zijn aanvraag niet had uitgebreid met een verzoek om toestemming voor het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 juni 2017 behandeld. [appellant sub 1] betoogde dat zijn agrarisch bedrijf onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt en dat hij geen omgevingsvergunning nodig heeft. De Afdeling oordeelde dat het gebruik van het perceel voor het houden van varkens ingevolge artikel 16 van de planregels in beginsel mag worden voortgezet, maar dat dit gebruik verboden is als het voor een periode langer dan een jaar is onderbroken. Aangezien er sinds 21 januari 2010 geen varkens meer op het perceel zijn gehouden, is het gebruik in strijd met het bestemmingsplan en is een vergunning vereist.

De Afdeling concludeert dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning in redelijkheid buiten behandeling heeft mogen laten, omdat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd, voor zover aangevallen. Het incidenteel hoger beroep van het college is vervallen, omdat de voorwaarde niet is vervuld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201606655/1/A1.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te Boxmeer,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/1389 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 1] om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting op het perceel aan de [locatie 1] te Boxmeer (hierna: het perceel) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] hoger beroep en het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R. Ligtvoet, werkzaam bij ZLTO, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.    Bij besluit van 21 juli 1983 is aan [vader] van [appellant sub 1]) een vergunning ingevolge artikel 6a van de Hinderwet, zoals die destijds luidde, verleend voor een varkenshouderij met 1.344 mestvarkens en een aantal fokzeugen, biggen en beren. De vergunning is gewijzigd bij de acceptatie van de kennisgeving ingevolge artikel 1a van het Hinderbesluit, zoals dat destijds luidde. Ter plaatse werd met deze vergunning een akkerbouwbedrijf en varkenshouderij uitgeoefend.
2.    In verband met de voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein Saxe Gotha heeft het college op 23 september 1991 het perceel gekocht van [vader]. Onderdeel van de koopovereenkomst was, dat de gemeente Boxmeer zich zou inspannen om het bedrijf, dat thans het eigendom is van [appellant sub 1], te verplaatsen naar een alternatieve locatie. Er is echter nog steeds geen locatie voor verplaatsing van het bedrijf voorhanden die de instemming van [appellant sub 1] heeft. De laatste locatie die partijen hebben besproken is aan de [locatie 2] te Overloon. Het college heeft op 3 december 2014 aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan de noodzakelijke herziening van het bestemmingsplan voor deze alternatieve locatie.
Hoger beroepsgronden
3.    Op 8 mei 2011 heeft [appellant sub 1] een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend voor het wijzigen van de inrichting op de projectlocatie.
Bij brieven van 6 augustus 2015 en 1 oktober 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] gevraagd om zijn aanvraag aan te vullen met een aanvraag voor het gebruik van de projectlocatie in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Saxe Gotha" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo. Dat heeft [appellant sub 1] niet gedaan.
Vervolgens heeft het college de aanvraag buiten behandeling gelaten op grond van artikel 2.7 eerste lid, van de Wabo. Dit omdat volgens het college het houden van varkens in strijd is met het bestemmingsplan en [appellant sub 1] zijn aanvraag niet heeft uitgebreid met een verzoek om toestemming voor het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan.
4.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn agrarisch bedrijf onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt als bedoeld in artikel 16 van de planregels en dat hij daarom geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig heeft. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat sinds 1991 sprake geweest van een gemengd landbouwbedrijf op het perceel dat is voortgezet tot en met de dag van vandaag. Volgens [appellant sub 1] maakt de omstandigheid dat slechts een deelactiviteit, namelijk het houden van varkens binnen zijn bedrijf langer dan één jaar is gestopt, dit niet anders. [appellant sub 1] verwijst in dat verband naar de Verordening Ruimte, die evenmin een onderscheid maakt tussen intensieve veehouderij en een agrarisch bedrijf, maar enkel tussen grondgebonden en niet grondgebonden agrarische bedrijven. [appellant sub 1] vindt steun voor zijn betoog in de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1864).
4.1.    Artikel 16 van de planregels van het bestemmingsplan luidt:
"1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten."
4.2.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijf". Niet in geschil is dat het houden van varkens in strijd is met deze bestemming.
De Afdeling heeft in de door [appellant sub 1] bedoelde uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 het volgende overwogen. "Nu het gebruik van het perceel als varkenshouderij ingevolge het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel, mag dat gebruik ingevolge artikel 16.1 van de planregels worden voortgezet zodat de exploitatie van de varkenshouderij - anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 1] stellen - niet in strijd is met het voorliggende plan en daartegen niet handhavend kan worden opgetreden."
Gelet op deze uitspraak van de Afdeling is in rechte vast komen te staan dat  het gebruik van het perceel voor het houden van varkens ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planregels in beginsel mag worden voortgezet. Niet in geschil is evenwel dat voor een periode langer dan een jaar na 21 januari 2010, het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, geen varkens zijn gehouden op het perceel. Dit betekent dat het op grond van artikel 16, derde lid, van de planregels verboden is dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik te hervatten.
Het betoog dat het perceel gedurende die periode is gebruikt als gemengd landbouwbedrijf, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit gebruik, naar niet bestreden wordt, in ieder geval geen betrekking had op het houden van varkens.
Verder leidt het betoog dat het bedrijf een oprichtingsvergunning heeft als bedoeld in de Hinderwet, die is gewijzigd bij de acceptatie van de kennisgeving ingevolge artikel 1a van het Hinderbesluit, zoals dat destijds luidde, voor het hebben van een inrichting voor akkerbouw en  varkenshouderij, ook niet tot een ander oordeel, omdat met deze vergunning niet is toegestaan om het perceel te gebruiken voor het houden van varkens in strijd met de geldende bestemming.
Voorts leidt de verwijzing van [appellant sub 1] naar de Verordening Ruimte evenmin tot een ander oordeel, nu deze verordening in dit verband niet van belang is.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het gebruik van het perceel voor het houden van varkens op grond van artikel 16 van de planregels niet is toegestaan en dat voor dit gebruik een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
5.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn aanvraag om omgevingsvergunning in redelijkheid niet buiten behandeling had mogen worden gelaten omdat zich bijzondere omstandigheden voordoen.
[appellant sub 1] voert daartoe aan dat hij (in verband met de onder overweging 2 verkort weergegeven omstandigheden) een privaatrechtelijk geschil heeft met de gemeente ten gevolge waarvan die hem heeft gedagvaard om het perceel te ontruimen.
Volgens [appellant sub 1] staat hij op het moment dat de vordering van de gemeente slaagt, met lege handen omdat hij geen woning en bedrijf meer heeft op het perceel en geen vervangende woning en bedrijf. Een en ander is volgens [appellant sub 1] regelrecht in strijd met hetgeen destijds is overeengekomen.
5.1.     Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag."
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project."
5.2.    Gelet op overweging 4.2 is voor het houden van varkens op het perceel in strijd met het bestemmingsplan een vergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Verder is niet in geschil dat voor het wijzigen van de inrichting op het perceel ook een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
De aanvraag om omgevingsvergunning heeft evenwel geen betrekking heeft op het gebruik van het perceel voor het houden van varkens in strijd met het bestemmingsplan. Dit betekent dat [appellant sub 1] er geen zorg voor heeft gedragen dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Het college heeft bij brieven van 6 augustus 2015 en 1 oktober 2015 aan [appellant sub 1] gevraagd om zijn aanvraag alsnog aan te vullen met een aanvraag voor het beoogde gebruik van het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dat heeft [appellant sub 1] niet gedaan.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning op grond van artikel 4.5, eerste lid, van de Awb in redelijkheid buiten behandeling heeft mogen laten. In hetgeen [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Conclusie
6.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Het incidenteel hoger beroep van het college
7.    Naar aanleiding van het hoger beroep van [appellant sub 1] heeft het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Volgens het college wordt aan deze voorwaarde voldaan als de Afdeling tot het oordeel zou komen dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Nu de Afdeling heeft geoordeeld dat het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van het college vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Pans    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
543.