ECLI:NL:RVS:2017:250

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201601214/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging persoonsgegevens in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2016, waarin het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot wijziging van persoonsgegevens in de basisregistratie personen (BRP) ongegrond werd verklaard. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 30 oktober 2014 afgewezen. Het college stelde dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank bevestigde dit standpunt in haar uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 juni 2016 behandeld. [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F. Çelen. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat het overgelegde Iraanse paspoort geen nieuw feit was. Het paspoort, dat was afgegeven door de Iraanse ambassade in Den Haag, bevatte een pasfoto en kon op eigen waarde worden beoordeeld. De rechtbank had in haar oordeel het standpunt van het college gevolgd, maar de Afdeling kwam tot de conclusie dat het paspoort wel degelijk een nieuw feit vormde.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. Tevens werd bepaald dat tegen dit nieuwe besluit alleen beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 februari 2017.

Uitspraak

201601214/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2016 in zaak nr. 15/1803 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om de in de basisregistratie personen (hierna: de brp) over hem ingeschreven persoonsgegevens te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Çelen, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door D. Évora, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp), worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
2. Niet in geschil is dat [appellant] op 16 februari 2001 is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans de brp. De persoonsgegevens zijn destijds ontleend aan de door [appellant] tijdens het eerste en het nader gehoor bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) afgelegde verklaringen in het kader van zijn asielaanvraag en het door de IND aan hem verstrekte identiteitsdocument.
3. Het college heeft eerder bij besluit van 23 maart 2010 een aanvraag van [appellant] om de over hem in de brp ingeschreven persoonsgegevens te wijzigen, afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de persoonsgegevens die zijn opgenomen in het door [appellant] bij die aanvraag overgelegde originele en gelegaliseerde Iraanse geboorteboekje (shenasnameh; hierna: het geboorteboekje), zijn persoonsgegevens zijn. [appellant] heeft mondeling verklaard dat de in het geboorteboekje opgenomen gegevens hem betreffen, maar tot dan toe heeft hij nimmer kenbaar gemaakt dat de in de brp over hem geregistreerde persoonsgegevens onjuist zijn. Voorts heeft hij bij de verlening van zijn verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov) geen gebruik gemaakt van de in die regeling geboden mogelijkheid om zijn juiste persoonsgegevens naar voren te brengen, aldus het college.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift is ingediend buiten de daarvoor gestelde termijn en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
4. Op 4 augustus 2014 heeft [appellant] een nieuwe aanvraag ingediend. In het besluit van 4 februari 2015 heeft het college de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd onder verwijzing naar het eerdere besluit van 23 maart 2010. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de persoonsgegevens die zijn opgenomen in het door [appellant] bij de nieuwe aanvraag overgelegde Iraanse paspoort (hierna: het paspoort) zijn ontleend aan het geboorteboekje en het paspoort derhalve geen nieuw feit is. Dat het paspoort in 2011 is afgegeven door de Iraanse ambassade in Den Haag en van een later datum is dan het besluit van 23 maart 2010, maakt dit volgens het college niet anders. Daarom is de nieuwe aanvraag volgens het college een herhaalde aanvraag.
5. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het paspoort geen nieuw feit is en de nieuwe aanvraag een herhaalde aanvraag is.
6. [appellant] bestrijdt deze overweging van de rechtbank.
Daartoe voert hij aan dat het paspoort een nieuw document is, waarmee hij onomstotelijk heeft aangetoond dat de thans in de brp over hem opgenomen persoonsgegevens onjuist zijn.
6.1. In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over herhaalde aanvragen en verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. In die uitspraak heeft zij geoordeeld dat als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, de bestuursrechter dan toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
6.2. De rechtbank is het college ten onrechte gevolgd in het standpunt dat het paspoort geen nieuw feit is, omdat de daarin opgenomen persoonsgegevens zijn ontleend aan het geboorteboekje. Na het besluit van 23 maart 2010 heeft de Iraanse ambassade in Den Haag op basis van dit geboorteboekje een paspoort aan [appellant] afgegeven. Dit is een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet brp. Het paspoort kan op eigen waarde worden beoordeeld, nu het een pasfoto bevat aan de hand waarvan [appellant] kan worden geïdentificeerd. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank in het voetspoor van het college ten onrechte overwogen dat het paspoort geen nieuw feit is.
Het betoog slaagt.
6.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 februari 2015 vernietigen, omdat het college ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, de aanvraag van 4 augustus 2014 heeft afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 23 maart 2010.
7. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] nemen. In dit verband merkt de Afdeling op dat de verklaringen over zijn persoonsgegevens die [appellant] tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor bij de IND heeft afgelegd in het kader van zijn asielaanvraag, geen verklaringen zijn, als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet brp. Voorts heeft [appellant] met het paspoort een document overgelegd, als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef d, van de Wet brp, dat als identificerend gegeven een pasfoto bevat. In het licht hiervan moet het college onderzoeken of [appellant] met het paspoort heeft aangetoond dat de thans in de brp over hem ingeschreven persoonsgegevens onjuist zijn en kunnen worden gewijzigd.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant], slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2016 in zaak nr. 15/1803;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 4 februari 2015, kenmerk A.B.2014.4.15436/CP;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van den Broek
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
382.