ECLI:NL:RVS:2017:2521

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
201608690/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor wijziging gebruik garage naar bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 14 oktober 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de omgevingsvergunning die op 29 september 2015 door het college van burgemeester en wethouders van Weert is verleend aan [vergunninghouder] voor het wijzigen van het gebruik van een garage naar een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Weert. [appellant], die een melkveehouderij exploiteert op aangrenzende gronden, vreest dat de vergunning zijn bedrijfsvoering zal belemmeren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar [appellant] betwist dit en stelt dat de afstandseisen van de Wet geurhinder en veehouderij niet worden nageleefd. De Raad van State heeft de zaak op 5 september 2017 behandeld en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend. De afstand tussen de veehouderij van [appellant] en de beoogde bedrijfswoning voldoet aan de wettelijke eisen. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201608690/1/A1.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 oktober 2016 in zaak nr. 15/3304 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik naar en het verbouwen van een garage tot bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Weert (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] exploiteert een melkveehouderij op gronden gelegen aan de [locatie 2] die grenzen aan het perceel. [appellant] vreest dat de verleende omgevingsvergunning de melkveehouderij beperkt in haar bedrijfsvoering.
2.    Op het perceel is een bedrijf met een intensieve veehouderij gevestigd. Als niet-agrarische nevenactiviteit wordt bij dit agrarisch bedrijf tevens een glashandel geëxploiteerd. Het bouwplan ziet op het beëindigen van de intensieve veehouderij en op het vestigen van een glashandel als hoofdfunctie. De bedrijfswoning, die in de garage is gerealiseerd, wordt vergund. Verder wordt ongeveer 1355 m² van de bestaande bebouwing op het perceel gesloopt en omgevormd tot agrarisch gebied, waarbij uitsluitend een paardenstal mag blijven staan.
3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2011" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie middelhoog". Tevens zijn de aanduidingen "intensieve veehouderij en "specifieke vorm van bedrijf - glashandel" aan het perceel toegekend.
Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft daarom omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, gelezen in verbinding met 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
Hij voert daartoe aan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wvg) neergelegde minimale afstand die moet worden aangehouden tussen zijn veehouderij en de beoogde bedrijfswoning.
Verder voert [appellant] aan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) neergelegde minimale afstand die moet worden aangehouden tussen zijn opslag van kuilvoer en de beoogde bedrijfswoning.
Volgens [appellant] wordt hij hierdoor belemmerd in zijn bedrijfsvoering en kan ter plaatse van de beoogde bedrijfswoning geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de belangen die zijn gediend met het besluit op bezwaar heeft laten prevaleren boven zijn belangen. Volgens [appellant] is de pluimveehouderij op het perceel vele jaren geleden gestaakt en heeft [vergunninghouder] de stal laten verkrotten. Beweerdelijk worden nu alsnog opstallen gesloopte en het college beloont dit volgens [appellant] door een bedrijfswoning op het perceel toe te staan. Volgens [appellant] was het agrarisch bedrijf evenwel al weg bestemd en is het toelaten van een woonfunctie niet meer nodig.
4.1.    Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wvg) luidt als volgt.
"De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling) luidt als volgt.
"In deze regeling wordt verstaan onder emissiepunt, punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten:
a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of
b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
Artikel 4, eerste lid, luidt als volgt.
"De afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de wet wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt."
Artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt als volgt.
"Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:
a. (…)
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
Het vijfde lid luidt als volgt.
"In afwijking van het eerste lid vindt het opslaan van kuilvoer plaats op ten minste 25 meter afstand tot een geurgevoelig object."
4.2.    Niet in geschil is dat de bedrijfswoning op het perceel een geurgevoelig object betreft dat zich buiten de bebouwde kom bevindt.
Om te bepalen wat de afstand is die ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvg moet worden aangehouden tussen de veehouderij van [appellant] en de beoogde bedrijfswoning, dient gemeten te worden vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het geheel overdekt dierenverblijf treedt als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit punt niet de perceelgrens van kavel 3033 is waar ruwvoer is opgeslagen, maar de dichtstbijzijnde koeienstal van [appellant].
Niet in geschil is dat deze koeienstal zich aan de andere kant van de Diesterbaan bevindt en op een grotere afstand dan 50 m van de beoogde bedrijfswoning. Aldus wordt voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvg neergelegde minimale afstand die moet worden aangehouden tussen zijn veehouderij en de beoogde bedrijfswoning.
[appellant] wordt derhalve in zoverre niet belemmerd in zijn bedrijfsvoering.
4.3.    Verder wordt ten aanzien van het betoog dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde minimale afstand die moet worden aangehouden tussen de opslag van kuilvoer op kavel 3033 en de beoogde bedrijfswoning, overwogen dat deze afstand gelet op voormeld artikel minimaal 25 m moet zijn. Niet in geschil is evenwel dat deze afstand 21,1 m is. Evenmin in geschil is dat deze opslag van kuilvoer in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft bij het verlenen van de gevraagde vergunning daarom in redelijkheid geen rekening hoeven houden met het belang dat [appellant] heeft bij het illegale gebruik van de naastgelegen gronden. Gelet daarop kan aan de afstand tussen de opslag van kuilvoer op kavel 3033 en de beoogde bedrijfswoning niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wil zien.
4.4.    Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat het college ten onrechte de belangen die zijn gediend met het besluit op bezwaar heeft laten prevaleren boven zijn belangen.
Het college heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning in redelijkheid van belang kunnen achten dat daardoor het aantal woningen op het perceel niet toeneemt omdat een woonruimte aan de kippenstal wordt onttrokken en binnen de bestaande bebouwing een nieuwe bedrijfswoning wordt toegevoegd.
Verder heeft het college van belang kunnen achten dat door het bouwplan het grootste deel van de kippenstal en diverse andere opstallen wordt gesloopt, een intensieve veehouderij wordt beëindigd en een groot deel van het plangebied een reguliere agrarische functie krijgt.
Het betoog van [appellant] dat de pluimveehouderij op het perceel vele jaren geleden is gestaakt en [vergunninghouder] de stal heeft laten verkrotten, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat met het besluit van 14 oktober 2016 ook het toegestane gebruik in planologische zin is gewijzigd. Niet gebleken is dat het agrarisch bedrijf op het perceel al was weg bestemd, zoals [appellant] heeft gesteld. Voorts heeft [appellant], gezien hetgeen is overwogen in 4.2. en 4.3 niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsvoering door de verleende omgevingsvergunning wordt belemmerd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt derhalve.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
543.