201701026/1/V6.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Schiedam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2016 in zaak nr. 15/3465 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college aan [appellante] een boete van € 250,00 opgelegd wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi) en vastgesteld dat zij alsnog het inburgeringsexamen moet halen voor 1 september 2015.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. I. Car, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat [appellante] inburgeringsplichtig is en dat zij het inburgeringsexamen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wi voor 1 september 2014 moest hebben behaald. Omdat zij het inburgeringsexamen niet voor die datum heeft behaald, heeft het college bij besluit van 14 oktober 2014 aan haar een boete opgelegd op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi. Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college deze boete gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellante] kan worden verweten dat zij het inburgeringsexamen niet binnen de gestelde termijn heeft behaald. Voorts heeft het college bepaald dat [appellante] voor 1 september 2015 het inburgeringsexamen alsnog dient te behalen op straffe van een hogere boete.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde boete niet in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L16; hierna: de richtlijn). Zij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de beoordeling of de betaling van de geldboete bovenop de kosten in verband met het afgelegde examen de door de richtlijn beschermde doelen in gevaar brengt, een individuele belangenafweging moet worden gemaakt. Het college had volgens [appellante] moeten onderzoeken wat haar opleidingsniveau was en wat, naast de betaling van de boete, de financiële gevolgen voor haar zouden zijn van het opleggen van de plicht tot het behalen van het inburgeringsexamen. Het enkele feit dat de examenkosten door middel van een lening kunnen worden gefinancierd, welke lening in tien jaar kan worden afbetaald, brengt zonder nadere motivering niet met zich dat geen sprake is van strijd met de richtlijn, aldus [appellante]. Zij wijst erop dat zij afhankelijk is van het lage inkomen van haar echtgenoot en dat de verplichting tot het aangaan van een lening voor het behalen van het inburgeringsexamen, onevenredig zwaar zal zijn.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de boete niet de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelen in gevaar brengt en bijgevolg haar nuttige werking ontneemt. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de boete van € 250,00 met een bedrag van € 15,00 per maand mag worden afgelost en [appellante] een lening kan afsluiten voor de inburgeringskosten met een aflossingstermijn van tien jaar. Dat [appellante] heeft aangevoerd dat de boete grote financiële gevolgen voor haar heeft, omdat zij afhankelijk is van een laag inkomen, baat haar niet, omdat het op haar weg lag om dit aan de hand van stukken over haar financiële situatie aan te tonen. Dit heeft zij niet gedaan. Voorts heeft het college zich in het besluit van 29 april 2015, waaraan een advies van de Bezwaarschriftencommissie van 15 april 2015 ten grondslag is gelegd, terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden, dat het bedrijf dat [appellante] haar taalles verzorgde failliet ging en dat zij geen tijd had voor de lessen in verband met de zorg voor haar kinderen, geen bijzondere omstandigheden betreffen, omdat aan [appellante] een vervangende cursus bij andere bedrijven is aangeboden en dat haar is aangeboden om de overblijfkosten te vergoeden, hetgeen zij niet heeft geaccepteerd. Verder was het college niet gehouden om nader onderzoek te verrichten naar het opleidingsniveau van [appellante], nu zij niet heeft toegelicht dat het, gelet op haar opleidingsniveau, onmogelijk is om het inburgeringsexamen te behalen.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door haar aangevoerde omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. Zij voert daartoe aan dat zij zich heeft ingezet om het inburgeringsexamen te halen, maar dat de aanbieder van de opleiding is gefailleerd, dat zij gezondheidsklachten heeft, dat zij de zorg draagt voor haar minderjarige kinderen en dat de afstand tussen haar woning en de nieuwe aanbieder van de opleiding te groot is.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat haar niet kan worden verweten dat zij haar inburgeringsexamen niet heeft behaald voor 1 september 2014. Zoals reeds hiervoor is overwogen, is aan [appellante] een vervangende cursus en een vergoeding voor de overblijfkosten aangeboden, maar heeft zij dit aanbod niet geaccepteerd. Derhalve dienen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van [appellante] te komen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn van één jaar voor het behalen van het inburgeringsexamen niet onredelijk kort is. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij analfabeet is, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de termijn van vijf jaar, die bij besluit van 14 oktober 2014 met een jaar is verlengd tot 1 september 2015, niet onredelijk kort is. Dat [appellante] analfabeet is, is reeds bij de verlenging van de termijn betrokken. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat haar taalniveau op dit moment onvoldoende is om alsnog binnen een jaar het inburgeringsexamen te behalen, heeft zij ervoor gekozen om geen inburgeringstraject te volgen en komen de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
766.