201603544/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 januari 2016 heeft het college zijn beslissingen om op 11 januari 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 op onjuiste wijze aanbieden van afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (steeds € 125,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft het college de bezwaren die [appellante] tegen deze besluiten heeft gemaakt ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[appellante] heeft bij brief van 22 juli 2016 een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Mastenbroek, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van twee dozen die op 11 januari 2016 ter hoogte van [locatie] te Rotterdam zijn aangetroffen naast de daar aanwezige container. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de dozen in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden, omdat in de ene doos een tot haar herleidbare enveloppe is aangetroffen en in de andere een tot haar herleidbaar poststuk. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op twee, ook aan [appellante] toegezonden, ambtelijke rapporten (hierna: de rapporten). Volgens de rapporten is op 11 januari 2016 om 8.20 uur, door de verbalisant die de rapporten heeft opgemaakt, melding gedaan van de aanwezigheid van de ene doos en om 8.22 uur van de aanwezigheid van de andere doos.
2. [appellante] voert aan dat zij de dozen niet heeft achtergelaten op de locatie waar deze zijn aangetroffen. Zij stelt dat zij tijdens een telefoongesprek met een medewerker van de gemeente heeft vernomen dat op 11 januari 2016 rond de tijdstippen van 8.20 uur en 8.22 uur ter plaatse een ambtenaar met haar zou zijn meegelopen. In dit verband voert zij aan dat niet kan zijn geconstateerd dat zij op 11 januari 2016 rond die tijdstippen de dozen op de betreffende locatie heeft achtergelaten dan wel dat zij toen ter hoogte van die locatie aanwezig was. Zij stelt daartoe dat zij nooit zo vroeg opstaat. Daarnaast stelt zij dat zij op of omstreeks 10 januari 2016 een zak met oud papier in de papiercontainer heeft willen deponeren en dat het mogelijk is dat deze in de vulopening ervan is blijven steken en dat vervolgens het oud papier op straat terecht is gekomen. Daar kan volgens haar iemand het in de dozen hebben gedaan die vervolgens op de betreffende locatie zijn achtergelaten. Het is volgens haar ook mogelijk dat het oud papier bij het legen van de container op straat terecht is gekomen en vervolgens in de dozen is gedaan. Verder stelt zij dat zij haar afval altijd scheidt en op de juiste wijze weggooit.
2.1. Uit de rapporten volgt niet dat is geconstateerd dat iemand de dozen op de locatie heeft achtergelaten, waar deze zijn aangetroffen, dan wel dat rond de tijdstippen van 8.20 uur en 8.22 uur ter plaatse een persoon is aangetroffen die in verband is gebracht met het achterlaten van de dozen. De enkele stelling van [appellante] over een niet bij naam genoemde medewerker van de gemeente, waarvan zij tijdens een telefoongesprek zou hebben vernomen dat rond die tijdstippen ter plaatse een ambtenaar met haar zou zijn meegelopen, geeft geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de ter plaatse gedane constateringen volledig zijn weergegeven in de rapporten. Nu uit de rapporten niet volgt dat is geconstateerd dat [appellante] op 11 januari 2016 rond de tijdstippen van 8.20 uur en 8.22 uur ter plaatse aanwezig was, doet haar stelling dat zij daar toen niet kan zijn geweest niet ter zake.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3447), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de dozen in strijd met de Afvalstoffenverordening naast de container zijn geplaatst. Evenmin is in geschil dat in één van die dozen een enveloppe is aangetroffen met de naam- en adresgegevens van [appellante] en in de andere een poststuk met haar naam- en adresgegevens. Deze dozen zijn daarom herleidbaar tot haar. Het opperen van de mogelijkheid dat de enveloppe en het poststuk door een ander in de dozen zijn gedaan of bij het legen van de papiercontainer op straat zijn terecht gekomen, is onvoldoende om niet van het onder 2.2 weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan. Ook de stelling van [appellante] dat zij altijd haar afval scheidt en op de juiste wijze weggooit is onvoldoende om aan te nemen dat zij niet degene is geweest die de dozen onjuist ter inzameling heeft aangeboden.
Gezien het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college [appellante] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
402.