ECLI:NL:RVS:2017:2647

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
201701685/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijzigingsplan 'Hof van Spui fase 1' van de gemeente Albrandswaard

Op 4 oktober 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard. Het geschil betreft het wijzigingsplan 'Hof van Spui fase 1', dat op 20 december 2016 door het college is vastgesteld. [appellante] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij als erfpachter van gronden aan de westelijke zijde van het plangebied het gehele woningbouwproject zelf wenst te ontwikkelen. Tijdens de zitting op 26 juni 2017 zijn beide partijen vertegenwoordigd, waarbij [appellante] werd bijgestaan door mr. S.J.O. Dijkstra en het college door mr. M. Visser, C.A. de Klerk-Verbeek en K. van Dalen.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het wijzigingsplan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan 'Rhoon Dorp 2013'. [appellante] heeft haar beroepsgrond over de ontsluitingsweg ingetrokken, waardoor deze niet meer ter discussie staat. De Afdeling heeft het college niet in strijd met het verbod op détournement de pouvoir geacht, omdat het college heeft aangetoond dat de vaststelling van het wijzigingsplan noodzakelijk was vanuit ruimtelijk oogpunt.

De Afdeling heeft ook de belangenafweging van het college beoordeeld. [appellante] stelde dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de ontwikkelingsovereenkomst die zij met de gemeente had gesloten. De Afdeling concludeert echter dat het college deze overeenkomst in zijn overwegingen heeft betrokken, maar dat de uitvoering ervan niet mogelijk was. De Afdeling oordeelt dat het college voldoende gemotiveerd heeft waarom het aantal woningen in het wijzigingsplan is vastgesteld op 21, en dat dit aantal aansluit bij de regionale behoefte. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201701685/1/R3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Hof van Spui fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.J.O. Dijkstra, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Visser, C.A. de Klerk-Verbeek en K. van Dalen, zijn verschenen. Voorts is als partij ter zitting gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Inleiding
1.    Het wijzigingsplan voorziet in de ontwikkeling van het oostelijke deel van het woningbouwproject Hof van Spui, dat ligt aan het Spui in Rhoon (fase 1). Het plangebied van het wijzigingsplan omvat de oostelijke helft van de gronden ten zuiden van de percelen aan de Dorpsdijk, ten oosten van de percelen aan de Havendam en ten westen van de Essendijk. Het wijzigingsplan is vastgesteld op basis van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 35, lid 35.8, van de planregels van het bestemmingsplan "Rhoon Dorp 2013". Dit artikellid geeft het college de bevoegdheid de bestemmingen van gronden te wijzigen in de bestemmingen "Groen", "Tuin/Tuin - 1", "Verkeer - Verblijfsgebied", "Water" en/of "Woongebied". In de toelichting bij het wijzigingsplan is vermeld dat het bestemmingsplan is gewijzigd om een nieuwe stedenbouwkundige indeling mogelijk te maken.
[appellante] is erfpachter van gronden die aan de westelijke zijde grenzen aan het plangebied. Zij heeft met de gemeente Albrandswaard in juni 2011 een overeenkomst gesloten om het gehele woningbouwproject te ontwikkelen, zowel fase 1, die ziet op gronden van de gemeente, als fase 2, die ziet op de gronden die [appellante] in erfpacht heeft. Evenwel is daar tot op heden geen uitvoering aan gegeven. De gemeente heeft voor de ontwikkeling van de gronden in fase 1 intussen een overeenkomst gesloten met [belanghebbende]. Omdat [appellante] het gehele woningbouwproject zelf wenst te ontwikkelen, heeft zij beroep tegen het wijzigingsplan ingesteld.
Intrekking beroepsgrond
2.    [appellante] heeft haar beroepsgrond die betrekking heeft op een in het wijzigingsplan voorziene ontsluitingsweg ingetrokken, zodat deze grond buiten bespreking kan blijven.
Toetsingskader
3.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Het verbod op détournement de pouvoir
4.    [appellante] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, dat is neergelegd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellante] voert in dat kader aan dat de door haar met de gemeente gesloten ontwikkelingsovereenkomst niet is beëindigd en dat zij belang heeft bij de uitvoering van die overeenkomst. Volgens [appellante] heeft het college zijn bevoegdheid tot vaststelling van het wijzigingsplan enkel uitgeoefend ter nakoming van de verplichting uit de overeenkomst die de gemeente met [belanghebbende] heeft gesloten.
4.1.    Het college stelt dat geen sprake is van détournement de pouvoir. Ter zitting heeft het college aangegeven dat met de vaststelling van het bestemmingsplan oorspronkelijk was beoogd om in het plangebied de bouw van zogeheten waterwoningen mogelijk te maken. Evenwel bleek dit plan volgens het college, mede vanwege de parkeerproblematiek en het negatieve advies van het waterschap, vanuit ruimtelijk oogpunt niet uitvoerbaar. Volgens het college is daarom besloten het wijzigingsplan vast te stellen, waarbij volgens hem is aangesloten bij de meest recente stedenbouwkundige randvoorwaarden.
4.2.    De stelling van het college dat de in het bestemmingsplan opgenomen woningbouwmogelijkheid stedenbouwkundig niet langer wenselijk en uitvoerbaar was, is door [appellante] niet bestreden. Gelet daarop stelt de Afdeling vast dat met de vaststelling van het wijzigingsplan ruimtelijke belangen waren gemoeid. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om een wijzigingsplan vast te stellen in strijd met artikel 3:3 van de Awb heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het betoog faalt.
Belangenafweging
5.    [appellante] voert aan dat het college met de vaststelling van het wijzigingsplan blijk heeft gegeven van een onzorgvuldige belangenafweging. Volgens [appellante] heeft de gemeente bij de belangenafweging ten onrechte geen rekening gehouden met de ontwikkelingsovereenkomst. Daarbij wijst [appellante] erop dat het wijzigingsplan voorziet in 21 woningen, terwijl haar ontwikkelingsplan meer woningen mogelijk maakt. Een groter aantal woningen zorgt volgens [appellante] voor een beter rendement van de gronden en voor meer inwoners, wat volgens haar meer bijdraagt aan de leefbaarheid van Rhoon.
5.1.    Het college stelt de ontwikkelingsovereenkomst in zijn overwegingen te hebben betrokken. In de toelichting op het wijzigingsplan is uitgebreid gemotiveerd waarom het wijzigingsplan is vastgesteld en waarom de in het bestemmingsplan voorziene woningbouw niet langer gewenst en uitvoerbaar was.
Het college stelt verder dat het in het wijzigingsplan voorziene aantal woningen regionaal is afgestemd en dat in de toelichting bij het plan is weergegeven waarom dit aantal woningen past binnen de planvoorraad die door de Stadsregio Rotterdam is vastgesteld.
5.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 35, lid 35.8, van de planregels van het bestemmingsplan is voldaan.
Voor zover [appellante] stelt dat het college bij de vaststelling van het wijzigingsplan geen rekening heeft gehouden met de door haar met de gemeente gesloten ontwikkelingsovereenkomst, overweegt de Afdeling dat het bestaan van de ontwikkelingsovereenkomst een omstandigheid betreft die het college bij de vaststelling van het wijzigingsplan in zijn overwegingen dient te betrekken. Blijkens de nota van samenvatting en beantwoording zienswijzen ontwerpwijzigingsplan heeft het college deze ontwikkelingsovereenkomst in zijn beschouwingen betrokken. Het college heeft aan de ontwikkelingsovereenkomst geen doorslaggevend belang gehecht, omdat uitvoering van deze overeenkomst niet tot de mogelijkheden behoorde. Voorts bleek het niet mogelijk een nieuw plan voor het Hof van Spui tot ontwikkeling te brengen en hierover overeenstemming te bereiken. De gemeente heeft volgens het college daarom op enig moment ervoor gekozen om de gronden die bij haar in eigendom zijn te ontwikkelen. De vaststelling van het wijzigingsplan is volgens het college hier een gevolg van. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Voor zover [appellante] stelt dat het college bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet is aangesloten bij het aantal woningen uit haar ontwikkelingsplan, stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan bepaalt dat het aantal woningen ter plaatse van de gronden met de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 7" niet meer dan 50 mag bedragen. Deze aanduiding heeft betrekking op een gebied dat zowel fase 1 als fase 2 omvat. Het bestemmingsplan verplicht het college niet om deze bouwmogelijkheid volledig te benutten, maar geeft het college beleidsruimte om te volstaan met een geringer aantal woningen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de voorziene woningen wat betreft aantal en type aansluiten bij de behoefte, hetgeen [appellante] niet heeft weersproken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd waarom hij met het in het wijzigingsplan voorziene aantal van 21 woningen heeft volstaan.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college met de vaststelling van het wijzigingsplan blijk heeft gegeven van een onzorgvuldige belangenafweging. Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.
w.g. Van Diepenbeek    w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
177-817.