ECLI:NL:RVS:2017:2659

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
201701183/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen over kinderopvangtoeslag 2015

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 5 februari 2016, betrof de vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015, die door de Belastingdienst op € 3.469,00 werd vastgesteld. Na bezwaar van [appellante] werd dit bedrag herzien naar € 3.712,00, maar het bezwaar werd kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat haar toeslagpartner, [toeslagpartner], niet als zodanig moest worden aangemerkt, en dat de Belastingdienst de inkomensgegevens van [toeslagpartner] terecht had meegenomen in de berekening van de toeslag.

Tijdens de zitting op 18 september 2017 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. A. El Kadi en de Belastingdienst door drs. J.G.C. van de Werken. [appellante] voerde aan dat de Belastingdienst ten onrechte het inkomen van [toeslagpartner] had meegenomen, omdat deze slechts als huurder optrad en niet als toeslagpartner. De rechtbank had echter geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat er sprake was van een zakelijke huurovereenkomst. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de Belastingdienst de situatie correct had beoordeeld en dat [toeslagpartner] als toeslagpartner moest worden aangemerkt.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017.

Uitspraak

201701183/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2016 in zaak nr. 16/5386 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 vastgesteld op een bedrag van € 3.469,00.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op basis van recente inkomensgegevens is het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 daarbij herzien en vastgesteld op een bedrag van € 3.712,00.
Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. El Kadi, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1.    [appellante] woonde in het berekeningsjaar 2015 samen met haar minderjarig kind in een appartement aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning). Zij heeft in 2015 voor het kind gebruik gemaakt van dagopvang bij een kindercentrum, waarvoor zij voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen.
2.    In geschil is uitsluitend de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015. Volgens het besluit van 5 februari 2016 was [toeslagpartner] in die periode de toeslagpartner van [appellante]. Volgens [appellante] was [toeslagpartner] niet haar toeslagpartner maar huurder en heeft de dienst ten onrechte het inkomen van [toeslagpartner] in aanmerking genomen bij de vaststelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over die periode. De kinderopvangtoeslag zou hoger zijn, indien het inkomen van [toeslagpartner] niet was meegerekend.
3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar van [appellante] kennelijk ongegrond verklaard bij het besluit van 18 juli 2016 omdat [appellante] het gestelde onvoldoende heeft aangetoond. De Belastingdienst/Toeslagen heeft erop gewezen dat [toeslagpartner] reeds vanaf 16 januari 2014 in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) op het adres van [appellante] is ingeschreven, terwijl in de huurovereenkomst van 19 december 2014 is vermeld dat [appellante] met ingang van 1 januari 2015 een kamer verhuurt aan [toeslagpartner]. De huurovereenkomst voor het jaar 2014 waarnaar [appellante] heeft verwezen, die bij de Belastingdienst zou zijn afgegeven, is niet ontvangen, aldus het besluit van 18 juli 2016.
4.    De rechtbank heeft het standpunt onderschreven van de Belastingdienst/Toeslagen, dat [appellante] er niet in is geslaagd aan te tonen dat [toeslagpartner] op zakelijke gronden een gedeelte van haar woning huurde, en heeft het beroep tegen het besluit van 18 juli 2016 ongegrond verklaard.
Gronden in hoger beroep
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens [appellante] blijkt uit de door haar overgelegde huurovereenkomst voor 2014 dat [toeslagpartner] reeds in 2014 een kamer van haar huurde. [appellante] voert voorts aan dat zij de huurovereenkomst op 10 juni 2016, en daarmee dus reeds vóór het besluit van 18 juli 2016, bij het belastingkantoor te Amsterdam heeft ingediend, zodat de Belastingdienst/Toeslagen hiermee rekening had moeten houden bij de totstandkoming van dit besluit en dat het niet voor haar rekening komt dat de ontvangst van de huurovereenkomst niet in de administratie van de Belastingdienst/Toeslagen is verwerkt.
Beoordeling
5.1.    Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidde ten tijde van belang als volgt: "(…) In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander; […]"
Artikel 18, eerste lid, luidt als volgt: "Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
5.2.    De huurovereenkomst over 2014 met dagtekening 16 januari 2014 is op 10 juni 2016 bij de Belastingdienst ingediend, gelet op de stempel voor ontvangst, zodat de Belastingdienst/Toeslagen dit stuk in het besluit van 18 juli 2016 had moeten betrekken, zoals [appellante] terecht betoogt. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
5.3.    In het beroepschrift van 5 april 2016 over het berekeningsjaar 2014 heeft [appellante] vermeld: "[toeslagpartner] is was is noch een fiscaalpartner noch een gezinslid van [eiseres] was slechts bij eiseres ingeschreven voor briefadres en niet op het adres woonachtig is geweest." In de procedure over 2014 heeft [appellante], naar de rechtbank heeft overwogen en niet in geschil is, geen melding gemaakt van een huurovereenkomst met [toeslagpartner].
In de procedure over de kinderopvangtoeslag voor 2015, die hier aan de orde is, heeft [appellante] in de gronden van het bezwaarschrift van 18 april 2016 vermeld dat [toeslagpartner] in de loop van 2015, in de periode van 1 januari 2015 tot omstreeks april 2015, huurder is geweest. Daarbij heeft zij een deel van de huurovereenkomst overgelegd met dagtekening 19 december 2014, waarin is vermeld dat [appellante], enkel tijdelijk als vriendendienst, met ingang van 1 januari 2015 tot 30 juni 2015 een kamer van 15 m² aan [toeslagpartner] verhuurt van haar woning aan het adres [locatie] te Amsterdam met medegebruik van de woonkamer, de keuken en het sanitair.
In een telefonisch onderhoud van 24 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] erop gewezen dat [toeslagpartner] al in 2014 op haar adres was ingeschreven. [appellante] heeft vervolgens, zoals hiervoor is overwogen, op 10 juni 2016 voormelde huurovereenkomst met dagtekening 16 januari 2014 overgelegd, waarin is vermeld dat deze is aangegaan voor de periode van 16 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en een huurprijs van € 100,00 per maand is opgenomen.
5.4.    De eerste stelling van [appellante] dat [toeslagpartner] de woning slechts als briefadres gebruikte, is tegenstrijdig aan de later ingenomen stellingen van [appellante] dat [toeslagpartner] een gedeelte van de woning van haar huurde. Ook ter zitting heeft [appellante] tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Daar waar [appellante] op de zitting van de rechtbank heeft gesteld dat [toeslagpartner] één à twee keer per week in haar woning sliep en bij haar douchte, heeft zij op de zitting van de Afdeling gesteld dat [toeslagpartner] nooit in haar woning heeft geslapen en alleen haar spullen daar opsloeg. [appellante] heeft voorts inconsistente verklaringen afgelegd over de huurperiode. In eerste instantie heeft zij gesteld dat [toeslagpartner] in de loop van 2015 huurder is geworden. Daarna heeft zij een huurovereenkomst overgelegd waarin is vermeld dat de huur reeds op 16 januari 2014 is ingegaan. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat gerede twijfel bestaat over de authenticiteit van de overgelegde huurovereenkomsten. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze een weergave bieden van de feitelijke situatie en dat [toeslagpartner] in 2015 daadwerkelijk een gedeelte van de woning van [appellante] huurde. Dit geldt te meer nu [appellante] geen bewijzen van huurbetalingen heeft overgelegd. Ter zitting in beroep heeft [appellante] naar voren gebracht dat [toeslagpartner] de huur van € 100,00 per maand contant heeft betaald. Dit heeft [appellante] evenwel niet met kwitanties of anderszins aannemelijk gemaakt.
Aangezien [appellante] niet heeft doen blijken dat zij een kamer aan [toeslagpartner] verhuurde, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de laatste terecht als toeslagpartner aangemerkt. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Hoorplicht
6.    Het betoog dat [appellante] ten onrechte niet door de Belastingdienst/Toeslagen is gehoord in bezwaar, heeft zij voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
615.