201609520/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 november 2016 in zaak nr. 16/60 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om herziening van zijn besluiten over het recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek niet gehonoreerd. Thans ligt in hoger beroep de vraag voor of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van herziening mocht afzien.
Hogerberoepschrift
2. Uit het dossier valt niet af te leiden of [appellante] heeft verzocht om herziening van besluiten over voorschotten dan wel van besluiten over definitieve vaststellingen voor de jaren 2008 en 2009. De Afdeling gaat er, nu het verzoek om herziening is gedaan nadat de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag voor beide jaren had vastgesteld, van uit dat het herzieningsverzoek voor beide jaren ziet op de definitieve vaststellingen.
3. [appellante] klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij alsnog had moeten worden gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen met zijn handelwijze in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld, doch heeft de rechtsgevolgen van het om die reden vernietigde besluit in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de gemachtigde van [appellante] ter zitting heeft verklaard dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de hoorplicht is geschonden, de zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de Belastingdienst/Toeslagen. In het enkele betoog van [appellante] in hoger beroep dat zij desalniettemin alsnog wenst te worden gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank niet tot dit oordeel heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor een verzoek ingevolge artikel 21a van de Awir gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir de vijfjaarstermijn geldt na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft en dat zij voor de beide toeslagjaren waarvoor zij om herziening verzoekt niet aan die termijn heeft voldaan. Zij betoogt dat Belastingdienst/Toeslagen van een ruimere termijn had moeten uitgaan, zeker nu de dienst de termijnen voor definitieve vaststelling niet in acht heeft genomen.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, omdat het is ingediend buiten de daarvoor geldende termijn van vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:933) begint de termijn van vijf jaar ingevolge artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir op de eerste dag na het verstrijken van de laatste dag van het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, in dit geval 31 december 2008 en 31 december 2009. Voor een latere aanvang van de termijn, zoals door [appellante] bepleit, biedt de tekst van de regeling geen grondslag. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat er geen rechtsgrondslag is aan te wijzen voor de stelling van [appellante] dat moet worden uitgegaan van een langere termijn. Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgebreid en op juiste gronden gemotiveerd waarom de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening mocht afwijzen. Hetgeen [appellante] in hoger beroep overigens aanvoert, ter ondersteuning van haar betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen tot herziening gehouden was, komt neer op een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft de Afdeling geen grond voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
Dit betoog faalt daarom.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
480.