Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Liessel, gemeente Deurne,
2. [ appellant sub 2], wonend te Deurne,
3. [ appellante sub 3], gevestigd te Deurne,
4. N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij, gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam (hierna: RRP),
5. [ appellant sub 5], wonend te Deurne,
6. [ appellant sub 6], wonend te Deurne,
7. [ appellant sub 7], wonend te Deurne, en anderen,
8. [ appellante sub 8], gevestigd te Deurne, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 8]),
9. [ appellante sub 9], gevestigd te Vlierden, gemeente Deurne, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C],
10. de maatschap 't Zinkske, gevestigd te Neerkant, gemeente Deurne, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B],
11. de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders, gevestigd te Nederasselt, gemeente Heumen, en anderen (hierna: de NFE en anderen),
de raad van de gemeente Deurne,
verweerder.
Bij uitspraak, deels tussenuitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2718, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 28 januari 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" gewijzigd vastgesteld.
[appellant sub 5], [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 8] hebben tegen dit besluit zienswijzen naar voren gebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Het besluit van 28 januari 2014
1. In de overwegingen 5.4, 13.3, 17.1, 20.3, 21.3, 25.4, 26.4, 27.4, 29.2, 32.1, 39.2 en 39.4 van de tussenuitspraak is geconcludeerd dat het besluit van 28 januari 2014 wat betreft de in die overwegingen genoemde plandelen onvoldoende gemotiveerd dan wel onzorgvuldig voorbereid was. Het besluit van 28 januari 2014 is daarom in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vastgesteld. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], de RRP, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], ’t Zinkske en de NFE zijn gegrond. Het besluit van 28 januari 2014 dient te worden vernietigd, voor zover het de plandelen betreft die in de genoemde overwegingen zijn genoemd.
Het besluit van 16 februari 2016
2. In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb staat: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
Het besluit van 16 februari 2016 is een besluit tot gedeeltelijke vervanging van het besluit van 28 januari 2014. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het besluit van 16 februari 2016 daarom onderdeel van dit geding. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], de RRP, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], ’t Zinkske en de NFE zijn van rechtswege gericht tegen dit besluit.
3. [ appellante sub 3], de RRP, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 9], ’t Zinkske en de NFE hebben naar aanleiding van het besluit van 16 februari 2016 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het besluit van 16 februari 2016. De van rechtswege ontstane beroepen zijn ongegrond.
De zienswijze van [appellant sub 5]
4. [ appellant sub 5] heeft in zijn zienswijze te kennen gegeven dat hij zich met het besluit van 16 februari 2016 kan verenigen. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.
5. [ appellant sub 5] heeft bij brief van 5 januari 2017 betoogd dat inmiddels twee jaar sinds het indienen van zijn beroepschrift tegen het besluit van 17 maart 2014 (lees: 28 januari 2014) zijn verstreken en dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden. Hij verzoekt daarom om een vergoeding van immateriële schade.
5.1. De Afdeling overweegt dat tegen het besluit van 16 februari 2016, voor zover dat ziet op het plandeel waar [appellant sub 5] tegen is opgekomen, geen andere beroepen zijn ingesteld. Nu, zoals hiervoor onder 4 is overwogen, [appellant sub 5] geen beroep van rechtswege heeft tegen dat besluit, is het geschil op het moment dat bleek dat tegen het besluit van 16 februari 2016 niet werd opgekomen door anderen dan [appellant sub 5], beëindigd. Nu het verzoek na beëindiging van het geschil is gedaan, dient het om die reden te worden afgewezen.
De zienswijze van [appellant sub 2]
6. [ appellant sub 2] heeft bij brief van 16 juni 2016 te kennen gegeven dat hij zijn zienswijze tegen het besluit van 16 februari 2016 intrekt. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 2] instemt met het besluit van 16 februari 2016. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 2] tegen dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken.
De zienswijze van [appellant sub 1]
7. [ appellant sub 1] heeft in zijn zienswijze te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met het besluit van 16 februari 2016, voor zover daarbij in artikel 33, lid 33.2.4, onder d, van de planregels is bepaald dat de waterhuishoudkundige situatie in de EHS niet onevenredig mag worden aangetast. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 1] in zoverre instemt met het besluit van 16 februari 2016. Nu [appellant sub 1] zich in zoverre kan verenigen, is geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan voor zover het betreft artikel 33, lid 33.2.4, onder d, van de planregels.
8. [ appellant sub 1] betoogt dat de Afdeling met betrekking tot artikel 33.2.4, onder d, heeft overwogen dat de raad nader diende te motiveren waarom in afwijking van artikel 4.4, tweede lid, van de Verordening Ruimte 2014 buiten het bouwvlak geen verhardingen zijn toegestaan, dan wel een andere planregeling diende vast te stellen. Hij wijst er op dat de raad opnieuw heeft nagelaten inzichtelijk te maken waarom deze planregel afwijkt van de bepaling uit de Verordening.
8.1. De raad stelt dat werkzaamheden die plaatsvinden binnen het bouwvlak in lid 33.2.2, onder d, zijn uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht.
8.2. De Afdeling overweegt dat het schema van artikel 33.2.4 alleen ziet op vergunningplichtige werken. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in lid 33.2.2, onder d, werkzaamheden binnen het bouwvlak zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Hetgeen [appellant sub 1] wenst te bereiken, namelijk dat er voor het aanleggen van verhardingen binnen het bouwvlak op zijn perceel geen omgevingsvergunning nodig, is derhalve reeds geregeld in het plan. Het betoog faalt.
De zienswijze van [appellante sub 8]
9. [ appellante sub 8] kan zich niet verenigen met het opnieuw niet toekennen van een woonbestemming aan de woning [locatie 1], waar de vader van [maat A] woont. Hij stelt dat in 1964 een bouwvergunning is verleend voor een bejaardenwoning op dat perceel en dat de raad die vergunning niet heeft meegenomen in zijn keuze voor de bestemming. Verder stelt hij dat de woning een eigen ontsluiting heeft op de openbare weg, dat belastingen worden betaald voor de woning en dat het adres ook in de gemeentelijke basisadministratie en de Basisregistratie adressen en gebouwen is opgenomen. Verder stelt hij dat bij het afgeven van de vergunningen het woon- en leefklimaat is beoordeeld en dat er geen slecht woon- en leefklimaat is. Tot slot stelt hij dat de woning eigendom van de familie is en blijft, zodat de woning geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van zijn veehouderij.
9.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat in 1964 voor de woning een bouwvergunning is afgegeven voor een kippenhok en dat op die vergunning met de hand "bejaardenwoning" was bijgeschreven. De raad had er geen blijk van gegeven dat de bouwvergunning mogelijk ook betrekking heeft op een bejaardenwoning. Om die reden is overwogen dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen.
9.2. De raad stelt dat naar aanleiding van de tussenuitspraak de vergunde situatie is onderzocht. Hij stelt dat op 17 december 1963 een aanvraag is ingediend voor het oprichten van het gebouw. Op die aanvraag stond geschreven dat die aanvraag bestemd was voor het oprichten van een gebouw bestemd voor kippenhok (bejaardenwoning). Hij wijst er op dat met een ander handschrift dan dat waarmee de aanvraag was ingevuld, het woord "bejaardenwoning" was geschreven. Voorts stelt hij dat bij besluit van 6 februari 1964 een vergunning is verleend voor het oprichten van een gebouw bestemd voor kippenhok met dien verstande dat het kippenhok wordt geplaatst op een afstand van 18 meter uit de as van de Goorweg en 7 m achter de woning. Tot slot heeft bij brief van 25 mei 1964 de eigenaar van de woning een bouwvergunning gevraagd voor het wijzigen van de gevels en het inrichten tot bejaardenwoning van een gebouw dat al eerder als kippenhok is aangevraagd. Bij brief van 4 september 1964 is meegedeeld dat het college van burgemeester en wethouders besloten heeft de bouwvergunning van 6 februari 1964 te wijzigen zoals verzocht.
Vervolgens heeft de raad beoordeeld welke passende planologische regeling voor deze woning kon worden getroffen. Hij heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat de woning staat binnen het bouwvlak op het perceel [locatie 2]. Binnen dat bouwvlak is de varkenshouderij die wordt gedreven door [appellante sub 8], gevestigd. De raad stelt verder dat de woning op 14 m van de dierenverblijven staat. Zij stellen dat op grond van de Wet geurhinder veehouderij (hierna: Wgv) een minimale afstand van 25 m moet worden aangehouden Verder wordt de norm voor de voorgrondgeurbelasting van 14 Ou/m3 volgens de raad overschreden bij de woning. Hij wijst er op dat ter plaatse van de woning Goorweg 17, die op ongeveer 80 m van de dierverblijven staat, de geurbelasting al 15,8 Ou/m3 is. Het is daarom zeer aannemelijk dat bij de dichterbij gelegen woning [locatie 1] de voorgrondbelasting hoger is. Gelet op de geurbelasting van de veehouderij op de woning, heeft de raad een woonbestemming niet wenselijk geacht. Hij heeft daarom beoordeeld wat de overige opties zijn voor de woning. Hij stelt dat daarvoor de Beoordelingsladder Noodwoningen, die de Afdeling in haar uitspraak van 31 maart 2010 heeft geaccepteerd, is toegepast. Toepassing van deze Beoordelingsladder betekent dat voor de woning, die in het hiervoor geldende plan als noodwoning was aangeduid, persoonsgebonden overgangsrecht kon worden toegekend.
Artikel 4, eerste lid, sub b, van de Wgv luidt:
"De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
Artikel 5, eerste lid, sub b, van de Wgv luidt:
"Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
9.3. Vast staat dat de woning met het adres [locatie 1] binnen het bouwvlak van de intensieve veehouderij op het adres [locatie 2] staat en dat de afstand tot de dierenverblijven ongeveer 14 m bedraagt.
Gelet op de korte afstand tussen de intensieve veehouderij en de woning, heeft de raad zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, in verband met de hiervoor genoemde geurbelasting vanwege de intensieve veehouderij, ter plaatse van de woning niet een wenselijk woon- en leefklimaat kan worden geborgd. De raad heeft daarom in redelijkheid er voor kunnen kiezen om geen woonbestemming toe te kennen aan het perceel [locatie 1]. Verder heeft de raad om diezelfde reden geen uitsterfregeling op hoeven nemen voor het gebruik van de woning. Met een dergelijke regeling kan immers het gebruik nog lange tijd worden voortgezet, terwijl de raad om de bovengenoemde redenen op termijn een einde wenst te maken aan het gebruik. Daarnaast heeft [appellante sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat het toekennen van het persoonsgebonden overgangsrecht zodanige waardevermindering tot gevolg heeft dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen. De woning kan immers in de toekomst als dierenverblijf deel uitmaken van de intensieve veehouderij.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat de raad in dit geval heeft kunnen kiezen voor persoonsgebonden overgangsrecht voor de woning op het perceel [locatie 1]. Het betoog faalt.
10. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beroepen tegen het besluit van 16 februari 2016 ongegrond zijn.
Proceskosten en schadevergoeding
11. De raad dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is wat betreft de RRP niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2], [appellante sub 3], N.V. Rotterdam Rijn Pijpleiding Maatschappij, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], de maatschap 't Zinkske en de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders en anderen tegen het besluit van 28 januari 2014 gegrond;
II. vernietigt het besluit van 28 januari 2014, nr. 01a, waarbij het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. artikel 33, lid 33.2.4, onder d, van de planregels;
b. de bestemming "Bedrijf" op het perceel Helmondsingel 131 te Deurne;
c. het bouwvlak ter plaatse van het perceel Paardekopweg 10 te Deurne;
d. de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof", tot op 5 m aan weerszijden van de bestaande buisleiding, en de aanduiding "veiligheidszone - leiding", ter plaatse van de contour PR 10-6 van de bestaande buisleiding voor de gronden tussen de Trienenbergweg en Wittedijk te Deurne;
e. het niet als zodanig bestemmen van de bestaande loods op het perceel Breemortelweg 10A te Deurne;
f. de bestemming "Agrarisch - 1" ter plaatse van het perceel Kouterdreef 8;
g. artikel 44, lid 44.3, onder a, van de planregels, voor zover daarbij niet is voorzien in een regeling om de gezinsleden van de hoofdbewoner in de woning Halvemaanweg 17 te Deurne te laten wonen;
h. de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Deurne;
i. de bestemming "Bos" ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie Q, nr. 1535;
j. het niet opnemen van een planregeling voor de bestaande netten op de percelen kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie U, nummers 380, 595, 496 en 908;
k. het niet als zodanig bestemmen van de mestsilo op het perceel Vinkenweg 8 te Deurne;
l. het bouwvlak ter plaatse van het perceel Milhezerweg 83 te Deurne;
III. verklaart de beroepen tegen het besluit van 16 februari 2016 ongegrond;
IV. wijst het verzoek van [appellant sub 5] om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:
a. voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] een bedrag van € 1.287,20 (zegge: twaalfhonderdachtenzevenentachtig euro en twintig cent), waarvan € 1.237,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. voor [appellant sub 2] een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
c. voor [appellante sub 3] een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. voor [appellant sub 5] een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. voor [appellant sub 6] een bedrag van € 1.038,90 (zegge: duizendachtendertig euro en negentig cent), waarvan een bedrag groot € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. voor [appellant sub 7] een bedrag van 1.038,90 (zegge: duizendachtendertig euro en negentig cent), waarvan een bedrag groot € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
g. voor [appellante sub 8], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B] een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
h. voor [appellante sub 9] en [vennoot C] een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
i. voor de maatschap ’t Zinkske, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B] een bedrag van € 48,90 (zegge achtenveertig euro en negentig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
j. voor de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Deurne aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
a. voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. voor [appellant sub 2] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro);
c. voor [appellante sub 3] een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro);
d. voor N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij een bedrag van € 328,00 (zegge driehonderdachtentwintig euro);
e. voor [appellant sub 5] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro);
f. voor [appellant sub 6] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro);
g. voor [appellant sub 7] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro);
h. voor [appellante sub 8] een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
i. voor [appellante sub 9] en [vennoot C] een bedrag van € 328 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
j. voor de maatschap ’t Zinkske een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
k. voor de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro).
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017