201702685/1/V2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2017 in zaak nr. 16/24707 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling een overwegend passieve bekering heeft doorgemaakt en dat hij ter beoordeling van de geloofwaardigheid daarvan een verkeerd beoordelingskader heeft gehanteerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn er niet twee verschillende kaders ter beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling gestelde bekering. Voorts is de gestelde bekering van de vreemdeling niet aan te merken als overwegend passief, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij ter beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling gestelde bekering, één beoordelingskader hanteert. Daarbij zal, naarmate een gestelde bekering meer passieve elementen bevat, bij de vraagstelling en in de beoordeling van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen, minder nadruk worden gelegd op het proces van bekering en meer nadruk worden gelegd op de wijze waarop de ontwikkeling van het geloofsleven ná de gestelde bekering vorm heeft gekregen (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502). 1.2. Eveneens betoogt de staatssecretaris terecht dat de gestelde bekering van de vreemdeling niet overwegend passief is, nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij actieve handelingen heeft verricht om tot het christelijke geloof te komen. Zo wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling onder meer heeft verklaard dat hij zelf de stap heeft gezet om naar een kerk te gaan. De staatssecretaris heeft dan ook niet ten onrechte zowel de verklaringen van de vreemdeling over het proces dat tot zijn gestelde bekering heeft geleid, als het proces in zijn geloofsontwikkeling na de bekering, van belang geacht in de geloofwaardigheidsbeoordeling.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over onder meer het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering, en om aldus verlies van instantie te voorkomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2017 in zaak nr. 16/24707;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Zwinkels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017
284-806.