ECLI:NL:RVS:2017:2789

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
201701046/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven na mishandeling door zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG). De aanvraag werd afgewezen op 18 maart 2015, omdat de CSG van mening was dat het letsel dat [appellante] had opgelopen door mishandeling door haar zoon op 16 november 2014 niet voldeed aan de criteria voor ernstig letsel zoals gedefinieerd in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). De rechtbank Rotterdam had op 18 januari 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De CSG stelde dat het letsel, waaronder een snijwond op het voorhoofd en psychische klachten, niet als ernstig letsel kon worden aangemerkt. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de CSG zich op dit standpunt mocht stellen. Zij voerde aan dat het litteken op haar gezicht ontsierend was en dat de CSG in gelijke gevallen wel uitkeringen verstrekte. Ook stelde zij dat de psychologische informatie voldoende bewijs bood voor ernstig psychisch letsel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 augustus 2017 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de CSG voldoende inspanningen had geleverd om medische informatie te verkrijgen en dat [appellante] niet voldoende objectieve gegevens had overlegd om haar claims te onderbouwen. De rechtbank bevestigde dat de CSG zich op het standpunt mocht stellen dat het letsel niet ernstig genoeg was voor een uitkering. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201701046/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2017 in zaak nr. 16/2584 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2017, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. A. Bisesser-Chigharoe, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    [appellante] heeft op 30 december 2014 bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het fonds ingediend. Zij heeft in de aanvraag vermeld dat zij op 16 november 2014 slachtoffer is geworden van mishandeling door haar zoon en als gevolg daarvan lichamelijk en psychisch letsel heeft.
3.    De CSG heeft aan de afwijzing van deze aanvraag ten grondslag gelegd dat het in de aanvraag opgegeven letsel geen ernstig letsel is als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg). De CSG heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] als gevolg van de mishandeling geen lichamelijk letsel met langdurig ernstige medische gevolgen heeft opgelopen. De door [appellante] in de aanvraag vermelde snijwond op het voorhoofd, kneuzingen en licht schedel-hersenletsel (hersenschudding) worden volgens de letsellijst niet beschouwd als ernstig letsel. De door [appellante] overgelegde foto’s van het litteken op het voorhoofd laten geen ontsierend litteken zien. Het litteken beslaat niet een groot gedeelte van het gezicht en heeft de mimiek in het gezicht niet veranderd. Voorts heeft de CSG aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat uit de door de psycholoog van [appellante] verstrekte informatie volgt dat [appellante] sinds 2009 meerdere keren behandeld is geweest wegens psychische problematiek voortvloeiend uit mishandeling door haar ex-man. Uit die informatie kan echter niet worden vastgesteld in welke mate de verergering van de psychische klachten van [appellante] het gevolg is van de mishandeling door haar zoon, aldus de CSG.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het door [appellante] gestelde ernstige letsel ten gevolge van de mishandeling op 16 november 2014 niet aannemelijk is gemaakt, zodat zij daarom niet voor een uitkering uit het fonds in aanmerking komt. [appellante] voert aan dat het litteken op haar gezicht wel degelijk ontsierend is. Zij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat de CSG in gelijke gevallen voor littekens van dezelfde grootte als die van haar een uitkering verstrekt. [appellante] voert voorts aan dat de door haar psycholoog verstrekte informatie voldoende bewijs is voor ernstig psychisch letsel. Dat zij al onder behandeling was, mag niet in de weg staan aan een uitkering. Ook had de medisch adviseur van de CSG zelf nader onderzoek kunnen doen om te bezien of de klachten ernstig genoeg zijn om voor een uitkering in aanmerking te komen. Verder voert [appellante] aan dat, nu zij al ernstige psychische klachten had voordat zij werd mishandeld door haar zoon, het lastig is om de exacte schade als gevolg van die mishandeling vast te stellen. Ook om die reden had de CSG een eigen medisch onderzoek moeten doen. Hiermee is volgens [appellante] wel een begin gemaakt, maar het onderzoek is voortijdig gestopt omdat de psycholoog niet de gevraagde informatie verstrekte. In die situatie had de medisch adviseur van de CSG echter een eigen nader onderzoek dienen te verrichten. Nu dit niet is gebeurd, is het verrichte onderzoek onzorgvuldig, aldus [appellante].
4.1.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt als volgt:
Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
4.2.    De CSG heeft de aanvraag van [appellante] getoetst aan de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 15 december 2014. Hierin is bepaald dat, om voor een uitkering in aanmerking te komen, het geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel moet hebben veroorzaakt. De ernst van het letsel wordt bepaald aan de hand van de aard en de gevolgen van het letsel. De CSG vindt letsel ernstig als het langdurige of blijvende ernstige medische gevolgen heeft.
In de paragrafen 1.2.2 en 1.2.4 is bepaald dat de CSG medische informatie nodig heeft om het letsel te kunnen beoordelen. Hiervoor gebruikt zij alleen medische informatie van bevoegde hulpverleners die een diagnose hebben gesteld, bijvoorbeeld psychologen of psychotherapeuten voor geestelijk letsel en (huis)artsen voor lichamelijk letsel.
In paragrafen 1.2.5 en 1.2.6 is bepaald dat de CSG haar medisch adviseur kan inschakelen om het letsel te beoordelen. De medisch adviseur doet een (dossier)onderzoek naar de aard en ernst van het letsel. Als een hulpverlener een diagnose heeft gesteld, kan de medisch adviseur (extra) medische informatie opvragen bij deze hulpverlener. Als onduidelijkheid bestaat over het geestelijk letsel van het slachtoffer, kan de CSG een diagnostische instelling (Psychotrauma Diagnostisch Centrum of een vergelijkbare instelling) vragen een diagnose te stellen. Dit gebeurt meestal op aangeven van de medisch adviseur naar aanleiding van verkregen informatie van de behandelend arts/therapeut. In zeer uitzonderlijke gevallen kan worden besloten een diagnostisch centrum een diagnose te laten stellen, als een slachtoffer wel stelt geestelijk letsel te hebben, maar er niet voor in behandeling is (geweest).
4.3.    Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het litteken in het gezicht van [appellante] niet als ontsierend valt aan te merken. De CSG heeft daarbij kunnen betrekken dat de door [appellante] overgelegde foto’s laten zien dat het litteken niet een groot deel van het gezicht beslaat en de mimiek in het gezicht niet is veranderd. [appellante] heeft haar stelling dat in gelijke gevallen voor littekens van dezelfde grootte als die van haar een uitkering is verstrekt, niet op enige wijze onderbouwd. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt al daarom.
4.4.    Naar aanleiding van hetgeen [appellante] in bezwaar heeft aangevoerd over het gestelde psychisch letsel en de door haar overgelegde brief van haar psycholoog S. Ayadi aan de huisarts van 1 juni 2015 heeft de CSG advies gevraagd aan een medisch adviseur van de CSG. Deze adviseur heeft, overeenkomstig paragraaf 1.2.5 van de Beleidsbundel, medische informatie over [appellante] opgevraagd bij Ayadi. De psycholoog heeft bij brief van 7 december 2015 hierop gereageerd met een weergave van de beschrijvende diagnose, die overeenkomt met voormelde brief van de psycholoog van 1 juni 2015:
"Het betreft een 59-jarige alleenstaande moeder van 5 kinderen, die zich juli 2014 bij i-psy Rotterdam meld met stemmings-, angst- een lichamelijke klachten. Deze klachten hebben hun oorsprong in het huwelijk met ex-partner, waarin patiente ernstig geestelijk en zwaar lichamelijk mishandeld is. Hierdoor is het volledige gezin, inclusief de 5 kinderen ernstig ontwricht. Alle kinderen hebben volgens patiente psychiatrische problemen. Patiente is sinds 2009 meermaals in behandeling geweest, wat echter niet tot vooruitgang heeft geleid. Door recente life-events (verkoop van het huis, relatieproblemen met de kinderen, mishandeling door zoon) zijn de klachten steeds weer geluxeerd en worden in stand gehouden. Patiente geeft aan dat de klachten zijn toegenomen en wil de mogelijkheden voor een medicamenteuze behandeling naast de psychologische gesprekken overwegen. Gezien het feit dat patiente al langer in behandeling is en er weinig vooruitgang is, wordt er opnieuw gekeken naar het algeheel behandelbeleid en haar diagnose. Om deze reden is er medio december 2015 een psychiatrisch onderzoek bij psychiater N. Moaddine ingepland, waarna nader beleid bepaald zal worden."
Vervolgens heeft de medisch adviseur van de CSG bij brief van 22 december 2015 nadere vragen gesteld aan de psycholoog. Omdat deze brief onbeantwoord blijft, is telefonisch navraag gedaan bij de psycholoog. Deze heeft toegelicht dat de aanvullende vragen niet worden beantwoord, omdat geen verdere informatie wordt verstrekt dan het behandelplan. Daarop volgend heeft de medisch adviseur op 11 februari 2016 advies uitgebracht aan de CSG. Daarin staat dat uit de weinig concrete informatie die de psycholoog van [appellante] heeft verstrekt, blijkt dat [appellante] sinds 2009 meerdere keren behandeld is geweest wegens psychische problematiek voortvloeiend uit mishandeling door haar ex-man. Het is niet gelukt om meer informatie te verkrijgen met betrekking tot de specifieke gevolgen van het misdrijf. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat bij gebrek aan voldoende medische gegevens een advies niet mogelijk is.
4.5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de CSG zich aldus voldoende heeft ingespannen om medische informatie over het letsel te krijgen. Daarbij is van belang dat het op de weg van [appellante] lag om met objectieve medische gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van ernstig geestelijk letsel ten gevolge van de mishandeling door haar zoon op 16 november 2014. Anders dan [appellante] betoogt, bevat de door haar overgelegde brief van de psycholoog van 7 december 2015, waarvan de inhoud hiervoor onder 4.4. is weergegeven, daarvoor onvoldoende grondslag. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de CSG een eigen medisch onderzoek als bedoeld in paragraaf 1.2.5 van de Beleidsbundel had moeten laten doen. De CSG heeft toegelicht dat een dergelijk eigen onderzoek is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, waarin een slachtoffer niet in behandeling is voor psychische klachten en het niet zoeken van behandeling is gelegen in omstandigheden die het slachtoffer redelijkerwijs niet kunnen worden aangerekend. Een dergelijk uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde. De stelling van [appellante] dat het in haar geval lastig is om exact het letsel als gevolg van de mishandeling door haar zoon vast te stellen omdat zij al ernstige psychische klachten had voordat zij door hem werd mishandeld, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van onzorgvuldige besluitvorming door de CSG.
4.6.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het door [appellante] gestelde ernstige letsel ten gevolge van de mishandeling op 16 november 2014 niet aannemelijk is gemaakt, zodat zij daarom niet voor een uitkering uit het fonds in aanmerking komt.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
609.