ECLI:NL:RVS:2017:2826

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
201700365/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen niet-ontvankelijk werd verklaard. Het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, genomen op 28 januari 2014, herzag het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2012 en stelde dit vast op nihil. Daarnaast werden ook andere toeslagen, zoals de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, herzien en vastgesteld op nihil. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van [appellante] tegen deze besluiten niet ontvankelijk waren, omdat zij niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten die al onherroepelijk waren geworden.

Tijdens de zitting van de Raad van State op 14 september 2017, waar [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat mr. L.M. Lalji, werd het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen verdedigd door drs. E.J.E. Groothuis. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat zij niet in staat was gesteld om haar pleitnotitie voor te dragen. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht het besluit van 13 oktober 2016 bij de beoordeling had betrokken, omdat dit besluit ook onderdeel uitmaakte van het aanhangige beroep.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geoordeeld dat [appellante] geen recht had op de kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag over de jaren 2012 en 2013, omdat zij niet kon aantonen dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurde van haar toeslagpartners. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201700365/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2016 in zaak nr. 16/4331 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2012 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] over 2012 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.297,00 aan teveel aan haar betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] over 2013 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over 2013 vastgesteld op € 848,00 en een bedrag van € 81,00 aan teveel aan haar betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen de besluiten van 28 januari 2014 en 30 april 2014 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij datzelfde besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen de besluiten van 10 oktober 2014 en 11 september 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 23 mei 2016 ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013, de zorgtoeslag over 2012 en 2013 en het kindgebonden budget over 2012.
Bij uitspraak van 30 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 23 mei 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat besluit door het besluit van 13 oktober 2013 is ingetrokken, en dat beroep voor het overige, alsmede het beroep van rechtswege tegen het besluit van 13 oktober 2016, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013, zorgtoeslag over 2012 en 2013 en kindgebonden budget over 2012
1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep voor zover dit betrekking heeft op de kinderopvangtoeslagen en zorgtoeslagen over 2012 en 2013 en het kindgebonden budget over 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellante] heeft de rechtbank in strijd met de goede procesorde het besluit van 13 oktober 2016 gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de beoordeling betrokken. Door haar vervolgens niet in staat te stellen haar pleitnotitie voor te dragen danwel deze aan de processtukken toe te voegen, is het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden, aldus [appellante].
2.    Het betoog van [appellante] dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de goede procesorde, omdat de rechtbank het besluit van 13 oktober 2016 heeft beoordeeld, faalt. Gelet op artikel 6:19 van de Awb was het besluit van 13 oktober 2016 tevens voorwerp van het bij de rechtbank aanhangige beroep van [appellante]. De rechtbank heeft haar beroep terecht mede hiertegen gericht geacht en dit besluit terecht beoordeeld.
3.    In het besluit van 13 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat op de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 28 januari 2014 en 30 april 2014 reeds is beslist bij besluiten van 30 maart 2015 onderscheidenlijk 28 april 2015. Die besluiten strekken tot niet-ontvankelijkheid van de gemaakte bezwaren vanwege termijnoverschrijding. Uit het dossier blijkt niet dat tegen de besluiten van
30 maart 2015 en 28 april 2015 door [appellante] beroep is ingesteld. Hieruit volgt dat de besluiten van 30 maart 2015 en 28 april 2015 onherroepelijk zijn geworden. Gelet op de systematiek van de Awb kan niet ten tweede male op een bezwaar worden beslist.
Niet is gebleken dat tegen het besluit van 10 oktober 2014 waarbij de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2012 definitief zijn vastgesteld op nihil, en tegen het besluit van 29 mei 2015 waarbij de zorgtoeslag over 2013 definitief is vastgesteld op nihil, door [appellante] bezwaar is gemaakt. Het door haar op 23 september 2015 ingediende bezwaarschrift richt zich blijkens het onderwerp daarvan uitsluitend tegen het besluit van 11 september 2015 waarbij het kindgebonden budget over 2013 is vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 23 mei 2016 voor zover dat ziet op zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2012 en zorgtoeslag 2013 aldus beslist op niet gemaakte bezwaren. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom terecht aanleiding gezien dat besluit in zoverre in te trekken.
Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat intrekking van een besluit niet in de weg aan vernietiging daarvan indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 23 mei 2016, voor zover ingetrokken. Dat als gevolg van het besluit van 13 oktober 2016 het geschil in beroep is beperkt tot het kindgebonden budget over 2013 terwijl het beroep van [appellante] tevens zag op de kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013, de zorgtoeslag over 2012 en 2013 en het kindgebonden budget over 2012 leidt in het licht van het vorenstaande niet tot ontneming van rechtsbescherming. [appellante] klaagt dan ook tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar in dit verband gedane betoog dat zij aan een emailbericht van 9 februari 2016, waarin haar door een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen is toegezegd dat bij de afhandeling van haar bezwaar duidelijkheid zou komen voor alle toeslagen vanaf 2012, het vertrouwen mocht ontlenen dat alle toeslagen vanaf 2012 aan de orde zijn en niet slechts het kindgebonden budget 2013. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat als gevolg van de intrekking van het besluit van 23 mei 2016 bezwaarschriften van haar resteren waarop de Belastingdienst/Toeslagen geen besluit heeft genomen, staat voor haar een afzonderlijke procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit open.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] is ter zitting van de rechtbank in de gelegenheid gesteld haar standpunten naar voren te brengen en te reageren op het besluit van 13 oktober 2016. [appellante] heeft in hoger beroep alsnog de door de rechtbank niet ingenomen pleitnotitie overgelegd. Blijkens de zittingsaantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank zijn de in die pleitnotitie naar voren gebrachte punten ter zitting van de rechtbank aan de orde geweest en heeft [appellante] zich daarover kunnen uitlaten. Van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor is daarom geen sprake.
Het betoog faalt.
5.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 23 mei 2015, voor zover dat besluit door het besluit van 13 oktober 2013 is ingetrokken, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Kindgebonden budget over 2013
6.    Aan de orde is thans nog het recht van [appellante] op kindgebonden budget over het 2013. Kindgebonden budget is een tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
7.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat in 2013 achtereenvolgens [toeslagpartner 1] en [toeslagpartner 2] als toeslagpartner van [appellante] moeten worden aangemerkt en dat derhalve bij de bepaling van de aanspraak van [appellante] op kindgebonden budget van het gezamenlijke inkomen van [appellante] en [toeslagpartner 1] onderscheidenlijk van [appellante] en [toeslagpartner 2] wordt uitgegaan.
[appellante] stond in 2013 tot 15 februari 2013 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op hetzelfde adres als [toeslagpartner 1] en uit hun relatie is een kind geboren. Vanaf 15 februari 2013 stonden [appellante] en haar kind ingeschreven op hetzelfde adres als [toeslagpartner 2]. Uit de door [appellante] overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat sprake is van een zakelijke huurovereenkomst tussen [appellante] en [toeslagpartner 2], aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de Belastingdienst/Toeslagen heeft gevolgd in zijn standpunt dat [toeslagpartner 1] tot en met februari 2013 en Kinkhamer vanaf maart 2013 als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt. [appellante] brengt naar voren dat haar relatie met [toeslagpartner 1] reeds voor februari 2013 is beëindigd waarna zij op verschillende adressen heeft verbleven en dat zij van [toeslagpartner 2] woonruimte huurde.
9.    Artikel 3 van de Awir luidt:
"1. (…)
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
(…)
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
(…)".
10.    De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen. Als gevolg hiervan is de hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming lager dan de optelsom van twee afzonderlijke aanspraken van belanghebbenden die niet als partners worden beschouwd. Indien de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, kan het vermogen van de partner in de weg staan aan een positieve aanspraak op een tegemoetkoming.
11.    Uit de relatie van [appellante] en [toeslagpartner 1] is in 2009 een kind geboren. In de periode van 1 januari tot 15 februari 2013 stonden [appellante], [toeslagpartner 1] en hun kind in de BRP op hetzelfde woonadres ingeschreven. Dat de relatie met [toeslagpartner 1] volgens [appellante] reeds daarvoor is beëindigd en [appellante] feitelijk niet meer op dat woonadres verbleef, doet daaraan niet af. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Awir is de inschrijving in de BRP en niet het feitelijke woonadres bepalend.
12.    In de periode van 15 februari tot en met 31 december 2013 stond [appellante] op hetzelfde woonadres ingeschreven als [toeslagpartner 2]. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir volgt dat [toeslagpartner 2] als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt, tenzij [appellante] door middel van een schriftelijke overeenkomst kan aantonen dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurde van [toeslagpartner 2]. [appellante] heeft een verklaring van [toeslagpartner 2] overgelegd, waarin is opgenomen dat [appellante] als huisbewaarder in zijn woning heeft verbleven gedurende zijn afwezigheid voor werkzaamheden in het buitenland en dat van een samenleving of partnerschap geen sprake is geweest. De Afdeling stelt vast dat deze verklaring geen bewijs oplevert om aan te kunnen nemen dat [appellante] de woning van [toeslagpartner 2] huurde op zakelijke gronden. [appellante] heeft geen huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat zij (een gedeelte van) de woning heeft gehuurd van [toeslagpartner 2]. Uit de door [appellante] overgelegde bankrekeningafschriften blijkt niet van betaling van huur aan [toeslagpartner 2], nu bij betalingen aan [toeslagpartner 2] staat vermeld "afbetaling lening" of geen omschrijving is vermeld.
13.    Gelet op het vorenstaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen [toeslagpartner 1] voor de periode van 1 januari tot 1 maart 2013 en [toeslagpartner 2] voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2013 terecht als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
14.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
343.