201606831/1/A1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellante C], wonend onderscheidenlijk gevestigd te De Lutte, gemeente Losser (hierna tezamen: [appellanten]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/876 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Losser.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het college een aanvraag van de provincie Overijssel voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van kavelaanvaardingswerkzaamheden op percelen gelegen nabij de Fleuerweg en de Drielandweg in Overdinkel, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2017, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door T. van Leussen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de provincie Overijssel, vertegenwoordigd door ing. K.B. Morssink, werkzaam voor de Uitvoeringscommissie voor de landinrichting Losser (hierna: de Uitvoeringscommissie), als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. In het kader van de landinrichting Losser en de daarbij gemaakte afspraken over ruilverkaveling heeft de Uitvoeringscommissie op 17 april 2015 namens de provincie Overijssel bij het college een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van kavelaanvaardingswerkzaamheden op percelen gelegen nabij de Fleuerweg en de Drielandweg te Overdinkel. Deze percelen zijn in eigendom van [appellanten] en de aanvraag is ten behoeve van hen ingediend. Om op de aanvraag te kunnen beslissen heeft het college de Uitvoeringscommissie bij brief van 15 juni 2015 verzocht om vóór 18 augustus 2015 aanvullende gegevens over te leggen. De Uitvoeringscommissie heeft vervolgens bij brief van 8 juli 2015 de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van die gegevens bij [appellanten] neergelegd omdat als gevolg van door hen vooruitlopend op de aangevraagde omgevingsvergunning uitgevoerde werkzaamheden de uitgangssituatie voor vergunningverlening grondig was veranderd en de door de Uitvoeringscommissie aangeleverde gegevens niet langer als basis voor de aanvraag konden dienen. Omdat [appellanten] haar de benodigde gegevens niet hebben aangeleverd, heeft de Uitvoeringscommissie niet voldaan aan het verzoek van het college van 15 juni 2015. Het college heeft vervolgens bij besluit van 24 augustus 2015 de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat deze volgens het college niet voldeed aan de voorschriften voor het in behandeling nemen ervan. Het college heeft bij besluit van 10 februari 2016 het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college niet als belanghebbenden bij het besluit tot buitenbehandelingstelling zijn aan te merken.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college het bezwaar van [appellanten] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn aan te merken. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat [appellanten] slechts een van de provincie Overijssel afgeleid belang hebben bij het besluit van 24 augustus 2015 op grond van de in het kader van een ruilverkaveling tussen [appellanten] en de provincie gemaakte afspraken.
[appellanten] betogen terecht dat het oordeel van de rechtbank dat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden onjuist is. Om als zodanig te kunnen worden aangemerkt, dient de betrokkene een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Dat [appellanten] eigenaren zijn van de percelen waarvoor de provincie de omgevingsvergunning heeft aangevraagd, is op zichzelf voldoende om hen aan te merken als belanghebbenden bij het besluit van 24 augustus 2015. Het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag van de provincie Overijssel heeft immers als feitelijk gevolg dat het college (vooralsnog) geen inhoudelijk besluit over de door [appellanten] gewenste omgevingsvergunning voor hun percelen zal nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2643). 3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen [appellanten] voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 10 februari 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen omdat het college het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 24 augustus 2015 daarin ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college dient derhalve een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellanten].
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/876;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 10 februari 2016, kenmerk 16.0001762;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Losser tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellante C] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.067,26 (zegge: tweeduizend zevenenzestig euro en zesentwintig cent), waarvan € 1.980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Losser aan [appellant A], [appellant B] en [appellante C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
595.