201700705/1/A1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2016 in zaak nr. 16/1727 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel [locatie 1] te Someren-Heide (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken en W.J.H.M. Pijnenburg-van Soerland, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf waar vee wordt gehouden en honden worden gefokt in de directe omgeving van het perceel.
Bij brief van 12 augustus 2015 heeft hij het college verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van perceel. Daarbij heeft hij er op gewezen dat ter plaatse een minicamping wordt geëxploiteerd zonder dat het gaat om een nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf. Volgens [appellant] is dit in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hij vreest dat de gebruikers van het perceel zullen klagen over zijn bedrijf en dat dit een beperking van zijn bedrijfsvoering tot gevolg zal hebben. Ook vreest hij dat de exploitatie van de minicamping in de weg zal staan aan een mogelijke toekomstige uitbreiding van zijn bedrijf.
2. Op het perceel is een minicamping gevestigd. Ten tijde van het indienen van het verzoek om handhaving werd deze camping geëxploiteerd door [belanghebbende A]. De exploitatie van de camping is na de verkoop van het perceel overgenomen door [belanghebbende B] en diens echtgenote.
In het verleden was op het perceel eveneens een agrarisch bedrijf aanwezig. Ten tijde van het indienen van het verzoek om handhaving was dit bedrijf beëindigd.
Beschrijving van het geschil
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen. Daarbij heeft het college overwogen dat het gebruik van het perceel weliswaar in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, maar dat concreet zicht bestaat op legalisatie omdat op 27 november 2015 een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd waarin het bestaande gebruik van het perceel als zodanig is bestemd. Volgens het college is er geen reden om op voorhand aan te nemen dat het nieuwe bestemmingsplan voor het perceel geen rechtskracht zal verkrijgen.
4. De rechtbank heeft het college gevolgd in dit standpunt.
Bespreking van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel. Volgens [appellant] is op voorhand duidelijk dat het nieuwe bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Bovendien is het bestaande gebruik van het perceel niet in overeenstemming met het nieuwe bestemmingsplan, zo voert hij aan.
6. Ten tijde van het indienen van het verzoek om handhaving golden voor het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" en het bestemmingsplan "Buitengebied Someren (2011), eerste partiële herziening".
Zoals de rechtbank heeft geoordeeld en tussen partijen niet in geschil is, was het gebruik van het perceel ten tijde van het indienen van het verzoek om handhaving in strijd met de voor het perceel geldende bestemmingsregeling. Het college was dan ook bevoegd ter zake handhavend op te treden.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. De vraag die partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is of ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar concreet zicht bestond op legalisatie.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71, is, om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuw bestemmingsplan te kunnen aannemen, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waarop het handhavingsverzoek ziet, past. In dat geval bestaat echter geen concreet zicht op legalisatie, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. 8.1. Op 27 november 2015 is een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dat een nieuwe bestemmingsregeling voor het perceel bevat.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de raad van de gemeente Someren het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2]" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel, zoals dat reeds ten tijde van het indienen van het verzoek om handhaving plaatsvond, in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat dit oordeel van de rechtbank niet kan worden gevolgd. Aan het perceel is de bestemming "Recreatie" toegekend, waarmee de gronden onder meer zijn bestemd voor een recreatiebedrijf in de vorm van een camping. Dat de camping, die bedrijfsmatig op het perceel wordt geëxploiteerd, niet levensvatbaar zou zijn en dat de bestemming niet zal worden verwezenlijkt, heeft [appellant] - mede gezien de bezoekersaantallen van de afgelopen jaren die in het besluit op bezwaar zijn vermeld - niet aannemelijk gemaakt.
8.2. Aan de vaststelling van het bestemmingsplan door de raad ligt een gemotiveerde beantwoording van de door [appellant] tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediende zienswijzen ten grondslag. Bij het nemen van het besluit op bezwaar, de dag na de vaststelling van het bestemmingsplan, heeft het college zich hierbij kunnen aansluiten. De omstandigheid dat [appellant] mogelijk rechtsmiddelen tegen het bestemmingsplan zou aanwenden, maakt dit niet anders, nu een beroep tegen een bestemmingsplan op zichzelf onvoldoende is om op voorhand aan te nemen dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen.
8.3. Voor zover [appellant] - onder verwijzing naar hetgeen hij in zijn beroepschrift tegen het bestemmingsplan heeft aangevoerd - stelt dat het bestemmingsplan in rechte geen stand kan houden, overweegt de Afdeling dat dit betoog inhoudelijk ten volle wordt beoordeeld in het kader van het beroep van [appellant] tegen het bestemmingsplan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is er in een handhavingsprocedure als hier aan de orde geen plaats voor een dergelijke diepgaande beoordeling.
De rechtbank heeft bij een in de handhavingsprocedure passende beoordeling van de beroepsgronden van [appellant] over het bestemmingsplan geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Hetgeen [appellant] in zoverre in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet kan worden gevolgd.
8.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar concreet zicht bestond op legalisatie.
Overigens wijst de Afdeling er op dat [appellant] de voorzieningenrechter niet op de voet van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevraagd een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het bestemmingsplan rechtskracht verkregen, waarmee het bestaande gebruik van het perceel is gelegaliseerd. De tussenuitspraak van heden in de bestemmingsplanprocedure (ECLI:NL:RVS:2017:2779) doet hieraan niet af. 8.5. Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
208.