201608607/1/A1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2016 in zaak nr. 15/2865 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het algemeen bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2014 heeft het algemeen bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast om binnen twaalf weken te starten met de aanpassingen aan het pand aan de [locatie 1] te Amsterdam (hierna: het pand) zoals die zijn beschreven in de bijgevoegde voorzieningenlijst. Voorts heeft het algemeen bestuur hem onder oplegging van een dwangsom van € 70.500,00 gelast om deze aanpassingen binnen zes maanden te voltooien.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de begunstigingstermijnen aanvangen op de datum van dit besluit.
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het algemeen bestuur besloten tot invordering bij [appellant] van een dwangsom van € 10.000,00.
Bij uitspraak van 6 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 maart 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.C.M. Jurgens, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. Luttik, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het pand is omstreeks 1850 gebouwd. [appellant] is eigenaar van het pand. Het algemeen bestuur heeft naar de staat van de fundering van het pand en de naastgelegen panden aan de [locatie 2] en [locatie 3] onderzoek laten doen. De fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur van het pand met het pand aan de [locatie 3] is in 2009 vernieuwd omdat deze niet voldeed aan de daaraan op grond van het Bouwbesluit 2012 te stellen eisen. Volgens het algemeen bestuur voldoet de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur van het pand met het pand aan de [locatie 2] (hierna: de gemeenschappelijke bouwmuur) evenmin aan de daaraan te stellen eisen. De aan [appellant] bij het besluit van 7 april 2014 opgelegde lasten strekken er toe dat hij deze fundering zodanig vernieuwt dat deze weer aan die eisen voldoet. [appellant] kan zich met de hem opgelegde lasten niet verenigen.
De rechtbankuitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat zij het betoog van [appellant], dat het algemeen bestuur heeft nagelaten onderzoek te doen in het bouwarchief, waardoor het de gegevens daaruit niet of onvoldoende in het onderzoek en bij de besluitvorming heeft betrokken, niet volgt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het op 11 oktober 2012 namens het algemeen bestuur verrichte Casco funderingsonderzoek (hierna: het CFO) zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bevindingen van het CFO inzichtelijk en concludent in het rapport Funderingsonderzoek [locatie 2]-[locatie 1] van 22 januari 2013 (hierna: het rapport) en de herziene versie daarvan van 29 oktober 2014 (hierna: het herziene rapport) zijn neergelegd. Volgens de rechtbank heeft het algemeen bestuur op grond van deze rapporten terecht geconcludeerd dat de draagkracht van de originele fundering en de in 1938 aangebrachte fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur afzonderlijk en gecombineerd niet meer voldoen aan de daaraan op grond van het Bouwbesluit te stellen eisen. De in opdracht van [appellant] door Nebest adviesgroep (hierna: Nebest) uitgevoerde controle en door Geobest gemaakte draagkrachtberekening, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapportages van 25 april 2016 en 27 april 2016 bevestigen dat standpunt, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] zijn stelling dat de bij het onderzoek betrokken inspecteur Bouw- en Woningtoezicht niet onafhankelijk en niet onpartijdig is geweest niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het algemeen bestuur bevoegd was jegens [appellant] handhavend op te treden.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur niet bevoegd was om jegens hem handhavend op te treden. Volgens hem is het aan het besluit van 24 maart 2015 ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig geweest, zodat het college zijn oordeel dat de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet niet op dat onderzoek mocht baseren. Daartoe voert hij aan dat de betrokken inspecteurs voorafgaand aan het CFO ten onrechte niet het bouwarchief hebben geraadpleegd, terwijl daarin relevante informatie aanwezig was over een funderingsverbetering van de gemeenschappelijke bouwmuur in 1938. In de nota "Maatwerk, onderzoek naar de technische staat van panden in het kader ‘behoud en herstel’" (hierna: de nota) die het algemeen bestuur heeft gevolgd, is voorgeschreven dat voorafgaand aan elk onderzoek en vervolgonderzoek zorgvuldig archiefonderzoek dient plaats te vinden, aldus [appellant]. Dat het bouwarchief in een later stadium alsnog is geraadpleegd, kan de aan het CFO klevende onzorgvuldigheid niet wegnemen, aldus [appellant].
Voorts stelt hij dat de omstandigheid dat zonder raadpleging van het bouwarchief een CFO is gestart erop duidt dat de betrokken inspecteurs niet onafhankelijk en niet onpartijdig waren.
[appellant] stelt voorts dat bij het CFO ten onrechte slechts 20% van de fundering is opgegraven en blootgelegd. Omdat er sprake is van twee samenwerkende en elkaar ondersteunende funderingen is ten onrechte niet de hele fundering opgegraven en blootgelegd. De toestand en de afmetingen van de funderingselementen waarvan in het rapport en het herziene rapport is uitgegaan berusten nu voor 80% op gissingen, aldus [appellant]. Bovendien zijn die gissingen niet steekhoudend. In dat verband wijst [appellant] er op dat volgens het rapport en het herziene rapport de grootste paaldiameter is geschat, dus niet gemeten, op maximaal 186 mm. Omdat bij een technisch onderzoek op 28 augustus 2002 blijkens het daarvan opgemaakte verslag onder de gemeenschappelijke bouwmuur van het pand met het pand aan de [locatie 3] funderingspalen zijn aangetroffen met een diameter van 205 mm is aannemelijk dat ook funderingspalen met een dergelijke diameter aanwezig zijn onder de in het geding zijnde gemeenschappelijke bouwmuur.
[appellant] voert voorts aan dat de in het rapport en het herziene rapport opgenomen afmetingen van de aangetroffen funderingselementen 20% tot 25% kleiner zijn dan volgt uit de foto’s die daarvan in het kader van het CFO zijn gemaakt. Verder is volgens hem in deze rapporten wat betreft de funderingselementen uit 1938 ten onrechte niet uitgegaan van de afmetingen die volgen uit de "Heistaat funderingsverbetering in 1938 van [locatie 2]" (hierna: de Heistaat) met bijbehorende constructietekeningen, maar van geringere afmetingen.
3.1. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat eerst na het CFO van 11 oktober 2012 het bouwarchief is geraadpleegd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CFO niet zorgvuldig is geweest. In de omstandigheid dat, als gesteld door [appellant], volgens de nota voorafgaand aan elk onderzoek en vervolgonderzoek zorgvuldig archiefonderzoek dient plaats te vinden, ziet de Afdeling in dit geval geen grond voor een ander oordeel. In het van het CFO opgemaakte verslag is melding gemaakt van het bestaan van twee funderingen onder de gemeenschappelijke bouwmuur, een originele houten paalfundering en een fundering bestaande uit gewapende funderingsbalken met daaronder houten palen en daarover een gestorte betonvloer, hetgeen in overeenstemming is met de informatie uit het naderhand geraadpleegde bouwarchief over een funderingsverbetering van de gemeenschappelijke bouwmuur in 1938. De omstandigheid dat het CFO is uitgevoerd zonder dat eerst het bouwarchief is geraadpleegd, maakt niet dat de betrokken inspecteurs niet onafhankelijk en niet onpartijdig waren. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat het CFO is uitgevoerd omdat volgens [appellant] bij eerder onderzoek naar de staat van de fundering van zijn pand en de panden aan de [locatie 2] en [locatie 3] onvoldoende was aangetoond dat de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur niet voldeed.
Voorts maakt de omstandigheid dat niet de gehele fundering is opgegraven en blootgesteld, maar slechts een deel daarvan, het CFO naar het oordeel van de Afdeling niet onzorgvuldig. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat het vaste praktijk is om niet de gehele fundering te ontgraven, omdat dat te kostbaar is en voor de gebruiker of eigenaar van het pand zeer ingrijpend. Dat betekent niet dat, zoals [appellant] stelt, de toestand en de afmetingen van de funderingselementen waarvan in het rapport en het herziene rapport is uitgegaan grotendeels berusten op gissingen. Het algemeen bestuur heeft de aangetroffen toestand en afmetingen van de funderingselementen representatief geacht voor de gehele fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur. In de omstandigheid dat volgens het CFO de diameter van de aangetroffen funderingspalen maximaal 186 mm is, terwijl in een verslag van een technisch onderzoek op 28 augustus 2002 een paaldiameter van 205 mm is genoemd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de resultaten van het CFO niet representatief mochten worden geacht. Het onderzoek op 28 augustus 2002 zag in zoverre niet op de thans in het geding zijnde fundering, maar op de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur van het pand met het pand aan de [locatie 3]. Bovendien heeft het algemeen bestuur er terecht op gewezen dat slechts één van de bij dat onderzoek aangetroffen palen een diameter van 205 mm had en dat de overige palen een geringere diameter hadden. Voorts volgt uit het herziene rapport, pagina 23, dat de paaldiameters zijn gemeten en niet geschat, zoals [appellant] heeft gesteld.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het CFO inzichtelijk en concludent in het rapport en het herziene rapport zijn neergelegd en dat het algemeen bestuur zich in zijn besluit van 24 maart 2015 op grond van die rapporten op het standpunt mocht stellen dat de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de in opdracht van [appellant] opgestelde rapportages van Nebest en Geobest bevestigen dat de fundering niet voldoet. Dat, als gesteld door [appellant], die rapportages zijn gebaseerd op het CFO ten aanzien van slechts 20% van de fundering, maakt de conclusie niet anders, nu de resultaten van het CFO representatief mogen worden geacht voor de fundering als zodanig. De stelling van [appellant], dat de in het rapport en het herziene rapport opgenomen afmetingen van aangetroffen funderingselementen niet overeenkomen met de afmetingen daarvan op de foto’s die in het kader van het CFO zijn gemaakt, kan hem niet baten, nu hij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat, als gesteld door [appellant], volgens deze rapporten de afmetingen van de funderingselementen uit 1938 geringer zijn dan uit de Heistaat met bijbehorende constructietekeningen volgt, kan hem evenmin baten. Het algemeen bestuur heeft terecht gesteld dat voor de berekening van de draagkracht de huidige toestand van de palen bepalend is. Voorts heeft het algemeen bestuur onweersproken gesteld dat er thans andere berekeningsmethoden worden gehanteerd, die nauwkeuriger zijn.
De conclusie is dat het hierboven aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het algemeen bestuur niet bevoegd was handhavend op te treden omdat er geen reëel gevaar bestaat dat de fundering van het pand de daarop rustende belasting niet kan dragen. [appellant] wijst er in dat verband op dat het pand niet is uitgezet of verzakt.
4.1. Het algemeen bestuur heeft terecht gewezen op artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet waaruit volgt dat het verboden is een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te behouden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften van het Bouwbesluit. De omstandigheid dat er volgens [appellant] geen reëel gevaar bestaat dat de fundering de daarop rustende belasting niet kan dragen, is daarom, wat daarvan zij, geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het algemeen bestuur bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Invorderingsbeschikking van 24 mei 2016
7. [appellant] betoogt dat het algemeen bestuur niet tot invordering mocht overgaan. Daartoe voert hij aan dat de aan de invorderingsbeschikking ten grondslag liggende last om zijn pand aan te passen onrechtmatig is.
7.1. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en daarmee de bij besluit van 7 april 2014 aan [appellant] opgelegde lasten in rechte onaantastbaar worden, bestaat voor het standpunt van [appellant] dat de last tot het aanpassen van zijn pand onrechtmatig is geen grond. Het aangevoerde vormt daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.
Het betoog faalt.
8. Het beroep tegen de invorderingsbeschikking is ongegrond
Proceskostenveroordeling
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam van 24 mei 2016, kenmerk BWT 50-13-0053, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
414-757.