201607930/1/A2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2016 in zaak nr. 16/1518 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2015 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging voor de verlening van rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Namens [appellant] is een toevoeging voor rechtsbijstand aangevraagd voor het instellen van hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter inzake een opgelegde boete ter hoogte van € 161,00 op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv). De boete is opgelegd wegens overschrijding van de maximum snelheid op (auto)wegen buiten de bebouwde kom met 19 km/h.
De raad heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de advocaatkosten niet opwegen tegen het belang in deze zaak en sprake is van een rechtsprobleem waarvoor bijstand van een advocaat niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft de raad in zijn standpunt gevolgd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het financieel belang in deze zaak de wettelijke grens ruimschoots overschrijdt. Behalve met de boete van € 168,00 dient namelijk tevens rekening te worden gehouden met de niet toegekende proceskosten voor de behandeling van de administratieve beroepsprocedure ter hoogte van € 980,00 en de ten dele niet toegekende proceskosten voor de behandeling van de beroepsprocedure bij de kantonrechter ter hoogte van € 735,00. Verder is bijstand van een advocaat in deze procedure noodzakelijk omdat in hoger beroep diende te worden beargumenteerd dat de kantonrechter bestuursrechtelijk een onjuiste beslissing had genomen. De kantonrechter heeft immers de beslissing van de officier van justitie vernietigd wegens schending van de hoorplicht zonder het beroep gegrond te verklaren en een beslissing te nemen die in de plaats treedt van de vernietigde beslissing. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er verder geen mogelijkheid dat een derde, niet zijnde een advocaat, hem in hoger beroep terzijde staat, nu zo een voorziening niet voorhanden is, aldus [appellant].
2.1. De relevante bepalingen uit de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luiden als volgt:
Artikel 12
"[…]
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 28
"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
[…]
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden;
[…]."
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in de Werkinstructie ‘B011 Gijzeling Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften’. Hierin staat het volgende:
"De code B011 gebruik je voor zaken op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), ook bekend als Wet Mulder. Als de aanvraag betrekking heeft op de Wahv, verstrek je geen toevoeging in verband met de zelfredzaamheid van de rechtzoekende."
2.2. De raad voert het beleid dat geen toevoeging wordt verstrekt indien de aanvraag betrekking heeft op de Wahv. In de toelichting op het beleid, zoals de raad in zijn verweer heeft toegelicht, is vermeld dat de rechtzoekende in zulke procedures zelfstandig zijn belangen kan behartigen. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt mocht stellen dat hij, gelet op de aard van de procedure, zelf in staat moet worden geacht aan te voeren waarom hij de beslissing van de kantonrechter onjuist acht. Indien gewenst kan hij zich laten bijstaan door een andere persoon of instelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb. Zijn stelling dat die bijstand niet voorhanden is, heeft hij niet onderbouwd en leidt reeds om die reden niet tot een ander oordeel.
Nu de raad de aanvraag om een toevoeging reeds hierom heeft mogen afwijzen, behoeft de overige grond geen nadere bespreking.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
480-834.