201609095/1/A2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 november 2016 in zaak nr. 16/1580 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag aan [appellante] over 2012 op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 19 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 19 maart 2016 herzien en de kinderopvangtoeslag aan [appellante] over 2012 op € 11.955,00 vastgesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door P. Boersen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft twee kinderen, [kind 1] en [kind 2], die beiden naar de buitenschoolse opvang van [kinderopvangcentrum] zijn geweest. Voor de buitenschoolse opvang van haar kinderen heeft [appellante] kinderopvangtoeslag aangevraagd.
2. Bij besluit van 29 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voor het toeslagjaar 2012 € 20.455,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag aan [appellante] toegekend.
3. Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Aan het besluit van 19 maart 2016, waarbij het besluit van 16 oktober 2015 is gehandhaafd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] voor 2012 geen geldige overeenkomst met het kinderopvangcentrum heeft overgelegd en dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij kosten voor de opvang heeft gemaakt. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar zoon [kind 1] nog basisonderwijs volgde.
4. In beroep heeft [appellante] onder meer twee overeenkomsten tussen haar en het kinderopvangcentrum met betrekking tot buitenschoolse opvang voor haar kinderen overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
5. In hoger beroep heeft [appellante] nadere stukken overgelegd op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft gesteld dat inmiddels voldoende aannemelijk is dat [appellante] de kosten voor kinderopvang in 2012 van € 24.000,00 heeft voldaan. Om die reden heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 28 april 2017 de kinderopvangtoeslag aan [appellante] over het toeslagjaar 2012 herzien en vastgesteld op € 11.955,00. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6. Met het besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 19 maart 2016 vervangen. [appellante] heeft niet aangevoerd desondanks belang te hebben bij vernietiging van het besluit van 19 maart 2016. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van belang daarbij. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 28 april 2017 zal hieronder worden behandeld.
7. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen over 2012 een te laag bedrag aan kinderopvangtoeslag heeft toegekend. Daartoe voert zij aan dat zij in verband met vervanging van collega’s meer uren heeft gewerkt dan waarvoor zij een arbeidsovereenkomst heeft. De Belastingdienst/Toeslagen had 1.668 gewerkte uren moeten aanhouden. Vanwege onregelmatige diensten is zij op 30 juli 2011 twee afzonderlijke plaatsingsovereenkomsten van 40 uur voor haar kinderen aangegaan voor de periode 1 augustus 2011 tot 31 december 2012. Voorts voert zij aan dat haar zoon [kind 1] in september 2012 niet is doorgestroomd naar het voortgezet onderwijs, maar nog een overbruggingsjaar heeft gedaan met extra begeleiding. In die periode heeft hij nog gebruik gemaakt van opvang.
7.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat uit informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen blijkt dat [appellante] in 2012 in totaal 1.668 uur heeft gewerkt. Ingevolge artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang bedraagt het aantal uren kinderopvang dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, voor ieder kind voor buitenschoolse opvang per berekeningsjaar niet meer dan 70 procent van het aantal gewerkte uren van de ouder. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat 1.168 uur, zijnde 70 procent van 1.668 uur, voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Voorts is niet in geschil dat [kind 1] op 17 maart 2012 de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [kind 1], gelet op artikel 39, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de basisschool aan het einde van het schooljaar waarin hij die leeftijd bereikte, zijnde eind augustus 2012, diende te verlaten. Uit artikel 1.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen volgt dat buitenschoolse opvang kinderopvang is, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [kind 1] niet naar het voortgezet onderwijs is gegaan. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [kind 1] vanaf september 2012 niet meer in aanmerking kwam voor buitenschoolse opvang en dat [appellante] vanaf die datum geen recht meer had op kinderopvangtoeslag.
Dat leidt tot de slotsom dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geen grond is gelegen voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag ten onrechte op € 11.955,00 heeft vastgesteld.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
10. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2017, kenmerk […], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
705.