ECLI:NL:RVS:2017:2936

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
201605950/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 1 november 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin drie appellanten, wonend in Den Haag, beroep hebben ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit besluit, genomen op 21 juni 2016, betrof de vaststelling van een definitief plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC’s) in het stadsdeel centrum, specifiek in de wijk Zeeheldenkwartier. De appellanten vreesden voor overlast door de geplande plaatsing van de containers in hun straat en stelden dat er geschiktere locaties waren.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten niet tijdig een zienswijze hebben ingediend, wat hen de mogelijkheid ontneemt om beroep in te stellen tegen het besluit. De Afdeling oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij op 9 mei 2016 een zienswijze hebben ingediend, en dat het college geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen. Hierdoor zijn de beroepen van de appellanten niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft geen inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden kunnen maken en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van zienswijzen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze procedurele vereisten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 november 2017.

Uitspraak

201605950/1/A1.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te Den Haag,
2.    [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
3.    [appellant sub 3], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college het definitieve plaatsingsplan voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (ORAC’s) in het stadsdeel centrum, wijk 45, Zeeheldenkwartier, vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K.P.D. Vermeulen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. van der Helm en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In het bij besluit van 21 juni 2016 vastgestelde plaatsingsplan heeft het college concrete locaties in de wijk Zeeheldenkwartier aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer is voorzien in plaatsing van twee ORAC’s in de Helmersstraat ter hoogte van nummer 102-104 (locatie 45-08 2C). [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] wonen aan de Helmersstraat, respectievelijk op [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Zij vrezen voor overlast van de ORAC’s en stellen dat er aan de overzijde van de Helmersstraat een meer geschikte locatie is om de ORAC’s te plaatsen. Aan die zijde van de straat staan de ORAC’s niet voor woningen, maar voor een muur die hoort bij een kerk.
2.    Het college heeft het besluit van 21 juni 2016 voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
3.    Artikel 2:15, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg."
Artikel 2:17, tweede lid, luidt: "Als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensbewerking bereikt."
Artikel 3:11, eerste lid, luidt: "Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage."
Artikel 3:15, eerste lid, luidt: "Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen."
Artikel 3:16 luidt:
"1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
[…]"
Artikel 6:13 luidt: "Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."
4.    Het ontwerpbesluit van 8 maart 2016 tot vaststelling van het locatieplan ORAC’s Zeeheldenbuurt heeft met ingang van 17 maart 2016 voor de duur van zes weken ter inzage gelegen. Bij de publicatie van de terinzagelegging is vermeld dat het mogelijk is om per e-mail een zienswijze in te dienen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het de termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht heeft verlengd tot en met 20 mei 2016 omdat een aantal bewoners de brief over de terinzagelegging niet had ontvangen.
5.    [appellant sub 2] stelt dat hij op 9 mei 2016, mede namens [appellant sub 1] en [appellant sub 3], via de website van de gemeente een zienswijze heeft ingediend. Omdat hij niets op zijn zienswijze hoorde, heeft hij op 8 augustus 2016 een e-mail naar de gemeente gestuurd. Hij heeft er verder op gewezen dat uit de nota van antwoord, die op 21 juni 2016 is vastgesteld, blijkt dat het college wel nog een reactie heeft gegeven op een op 23 mei 2016 ingediende zienswijze.
5.1.    Het college stelt dat het de zienswijze van 9 mei 2016 niet heeft ontvangen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er op het moment van ontvangst van een digitale zienswijze automatisch per e-mail een ontvangstbevestiging wordt verstuurd.
5.2.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 9 mei 2016 een zienswijze heeft ingediend. [appellant sub 2] heeft geen afschrift van de ontvangstbevestiging overgelegd en heeft medegedeeld daar niet over te beschikken. Zijn enkele stelling dat hij de zienswijze op die dag digitaal heeft ingediend en het feit dat hij in zijn e-mail van 8 augustus 2016 verwijst naar een door hem op 9 mei 2016 ingediende zienswijze, zijn onvoldoende om desondanks aannemelijk te achten dat de door hem gestelde verzending op die dag heeft plaatsgevonden.
5.3.    [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdig een zienswijze hebben ingediend.
5.4.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] het niet tijdig indienen van een zienswijze niet kan worden verweten. [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kunnen daarom, gelet op artikel 6:13 van de Awb, geen beroep instellen tegen het besluit van 21 juni 2016.
Dat het college in het besluit van 21 juni 2016 nog wel een reactie heeft gegeven op een op 23 mei 2016 ingediende zienswijze levert overigens geen grond op voor het oordeel dat het college op dit punt handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Op dat moment had het college immers, anders dan ten tijde van ontvangst van de e-mail van [appellant sub 2] van 8 augustus 2016, nog geen definitief besluit over de plaatsing van de ORAC’s genomen.
6.    De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van appellanten komt de Afdeling niet toe.
7.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Drop    w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
357-845.