201608817/1/A1.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Waalre,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2016 in zaak nr. 16/1488 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalre.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden daags na de verzenddatum van dit besluit: 1. Het keukenblok op de eerste verdieping en het toilet, de douche en het keukenblok op de tweede verdieping van het gebouw aan de [locatie] te Waalre te verwijderen en verwijderd te houden, en 2. Het planologisch strijdig gebruik van het gebouw aan de [locatie] te Waalre te staken en gestaakt te houden door in het gebouw niet meer dan één huishouden te (laten) vestigen.
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. Batmaz, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van een woonhuis met drie bouwlagen op het perceel [locatie] te Waalre. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het woonhuis zonder omgevingsvergunning woonvoorzieningen zijn aangebracht waardoor drie woningen zijn ontstaan. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het aanbrengen van de woonvoorzieningen in strijd is met het bestemmingsplan "Aalst". Volgens het college heeft [appellant] dan ook artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) overtreden. Het college heeft [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het keukenblok op de eerste verdieping en het toilet, de douche en het keukenblok op de tweede verdieping van het woonhuis te verwijderen en verwijderd te houden.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellant] het woonhuis in strijd met het bestemmingsplan door meer dan één huishouden laat gebruiken. Volgens het college heeft [appellant] ook in zoverre artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo overtreden. Daarom heeft het college [appellant] gelast het planologisch strijdig gebruik van het woonhuis te staken en gestaakt te houden door in het gebouw niet meer dan één huishouden te (laten) vestigen.
Bij het besluit op bezwaar van 29 maart 2016 heeft het college de last onder dwangsom gehandhaafd.
2. Ingevolge artikel 21.2.2, aanhef en onder b, van de planregels bedraagt het aantal wooneenheden maximaal het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' op de verbeelding aangegeven aantal wooneenheden. De percelen [locatie] en 3 delen een bouwvlak. Op de verbeelding is voor dat bouwvlak een maximaal aantal van 2 wooneenheden aangegeven. Zowel op het perceel [locatie] als op het perceel Nassaustraat 3 was een wooneenheid aanwezig. Gelet hierop waren de 2 op grond van het bestemmingsplan toegestane wooneenheden al gerealiseerd en is het in strijd met dat plan om meer wooneenheden te realiseren, zoals [appellant] heeft gedaan. Ter zitting is bevestigd dat dit in hoger beroep niet in geschil is.
Ter zitting is ook duidelijk geworden dat, hoewel [appellant] hangende bezwaar aan de opgelegde last onder dwangsom heeft voldaan, het beroep bij de rechtbank toch tegen die last was gericht, omdat [appellant] de overtredingen op grond van die last niet alleen moest beëindigen, maar ook beëindigd moet houden. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij de woning nog steeds wil splitsen in meerdere wooneenheden en dat hij de kosten die hij heeft gemaakt om aan de last te voldoen op het college wil verhalen. Om dit voor elkaar te krijgen, moet de last van tafel.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet wil meewerken aan legalisering van de wooneenheden. Volgens [appellant] heeft hij in beroep aangevoerd waarom de argumenten die het college in dat kader heeft aangevoerd, namelijk de parkeerproblematiek, precedentwerking, het woningbouwprogramma en overlast, geen hout snijden en is de rechtbank onvoldoende op zijn betoog ingegaan.
3.1. Deze procedure heeft geen betrekking op een aanvraag voor het legaliseren van de door het college geconstateerde overtredingen, maar op een last onder dwangsom om die overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden. [appellant] heeft een dergelijke aanvraag ook niet gedaan.
Indien concreet zicht op legalisering bestaat, kan dit ertoe leiden dat het bestuursorgaan van handhaving moet afzien, maar de beoordeling of concreet zicht op legalisering bestaat, valt niet samen met de beoordeling of het college een aanvraag om omgevingsvergunning ter legalisering van bepaalde bouwwerken of een bepaald gebruik kan afwijzen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946). 3.2. Het college wil geen medewerking verlenen aan legalisering van de wooneenheden omdat het vreest voor precedentwerking en gevolgen voor het woningbouwprogramma. Het college heeft toegelicht dat het pand aan de [locatie] een twee-onder-een-kapwoning betreft, gelegen in een type woonwijk waarvan er veel zijn in de gemeente. Als het college hier extra wooneenheden toestaat, kan het toestemming voor vergelijkbare woningen in vergelijkbare buurten niet weigeren, met alle gevolgen voor de leefbaarheid. In dat verband heeft het college gewezen op het ontstaan van een tekort aan parkeerplaatsen en overlast als gevolg van de toename van het aantal bewoners in een woongebouw. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat het woningbouwprogramma slechts een beperkte toename van het aantal woningen in de gemeente toelaat. Het college erkent dat er vraag is naar kleinere wooneenheden als hier aan de orde, maar wil die niet op willekeurige plekken in de gemeente toestaan, maar slechts op specifieke locaties die daarvoor volgens hem geschikt zijn. Indien medewerking zou worden verleend aan deze wooneenheden, zou dit ten koste gaan van de mogelijkheden om op die andere locaties in de gemeente woningen te realiseren, aldus het college.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste omgevingsvergunning niet zal kunnen worden geweigerd. Gelet hierop bestaat geen concreet zicht op legalisering. In aanmerking genomen de beperkte aard van de beoordeling of sprake is van concreet zicht op legalisering, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank uitgebreider op het betoog van [appellant] had moeten ingaan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
457.