ECLI:NL:RVS:2017:2960

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
201700592/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlening van het Nederlanderschap aan minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en [appellante sub 2A] betreffende de verlening van het Nederlanderschap aan minderjarige kinderen. Bij koninklijk besluit van 22 juni 2015 is aan [appellante sub 2A] en haar kinderen [kind B], [kind C] en [kind D] het Nederlanderschap verleend. [appellante sub 2A] verzocht om medeverlening van het Nederlanderschap aan haar minderjarige kind [kind A]. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [appellante sub 2A] tegen de kennelijke weigering om [kind A] het Nederlanderschap te verlenen niet-ontvankelijk. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van [appellante sub 2A] gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de verplichting om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 1 augustus 2017 werd de zaak behandeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellante sub 2A] haar aanvraag had mogen aanvullen met het verzoek om medeverlening voor [kind A]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het verzoek om medeverlening bij het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap had moeten worden ingediend, wat niet was gebeurd. De Afdeling onderschreef het standpunt van de staatssecretaris dat het besluit van 26 juli 2016 in rechte geen stand kan houden.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2A] ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de staatssecretaris verplichtte om een nieuwe beslissing te nemen. De Afdeling verklaarde het bezwaar van [appellante sub 2A] ongegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201700592/1/V6.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; hierna: de staatssecretaris),
2.    [appellante sub 2A], mede voor haar minderjarige kind [kind A], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2016 in zaak nr. 16/1053 in het geding tussen:
[appellante sub 2A], mede voor [kind A],
en
de minister van Veiligheid en Justitie (hierna de minister).
Procesverloop
Bij koninklijk besluit van 22 juni 2015 is aan [appellante sub 2A] en haar kinderen [kind B], [kind C] en [kind D], het Nederlanderschap verleend.
Bij besluit van 26 juli 2016 heeft de minister het door [appellante sub 2A] gemaakte bezwaar, gericht tegen de kennelijke weigering om [kind A] het Nederlanderschap mede te verlenen, opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante sub 2A] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na de datum van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2A] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2017, waar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn, en [appellante sub 2A], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Inleiding
3.    [appellante sub 2A] heeft op 14 oktober 2014 een verzoek ingediend om haar het Nederlanderschap te verlenen. Daarbij heeft zij uitdrukkelijk verzocht om medeverlening van het Nederlanderschap aan haar drie minderjarige kinderen [kind B], [kind C] en [kind D].
Bij besluit van 28 oktober 2014 is aan [kind A] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Bij brief van 27 maart 2015 heeft [appellante sub 2A] verzocht om medeverlening van het Nederlanderschap aan [kind A].
De staatssecretaris heeft het door [appellante sub 2A] gemaakte bezwaar van 18 september 2015 tegen het besluit van 22 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen besluit ligt inhoudende weigering van het Nederlanderschap aan [kind A]. Daartoe is immers nimmer een rechtsgeldig verzoek ingediend, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris dient een verzoek om medeverlening bij het verzoek tot verlening te worden ingediend en dat is in dit geval niet gebeurd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juli 2016 in rechte geen stand kan houden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij de staatssecretaris niet volgt in zijn stelling dat uit de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en de toelichting daarop volgt dat het verzoek niet mag worden aangevuld met een verzoek tot medeverlening, omdat het verzoek tot medeverlening bij het verzoek tot verlening moet worden ingediend. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat volgens haar uit de toelichting bij artikel 11, eerste lid, van de RWN, die is opgenomen in de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding), blijkt dat het artikel per 1 april 2003 is gewijzigd om een einde te maken aan onduidelijkheid over welke kinderen in de naturalisatie van de ouder hadden gedeeld. In dit geval heeft [appellante sub 2A] uitdrukkelijk verzocht om medeverlening voor [kind A], zodat niet onduidelijk is op welke kinderen haar verzoek betrekking had, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante sub 2A] haar aanvraag heeft mogen aanvullen met het verzoek [kind A] te betrekken bij de beoordeling van het door haar ingediende verzoek.
De staatssecretaris stelt in zijn hogerberoepschrift allereerst dat het verzoek van [appellante sub 2A] van 27 maart 2015 op een andere wijze had dienen te worden behandeld. Het had onder meer aangemerkt kunnen worden als zijnde een verzoek van de ouder om medeverlening ingevolge artikel 11, eerste lid, van de RWN. Door middel van een herstelverzuimbrief had [appellante sub 2A] - na een negatief advies - vervolgens de mogelijkheid moeten krijgen tot het alsnog voldoen van de daarbij behorende leges. Indien [appellante sub 2A] niet zou hebben voldaan aan de formele wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen van een verzoek tot naturalisatie naar aanleiding van de herstelverzuimbrief, had het op de weg van de staatssecretaris gelegen om het verzoek niet in behandeling te nemen en dit door een daartoe strekkend besluit kenbaar te maken aan [appellante sub 2A].
In het geval [appellante sub 2A] had gepersisteerd bij een verzoek tot medeverlening ingevolge artikel 11, eerste lid, van de RWN, zou dit verzoek - na een negatief advies en indien werd voldaan aan de formele wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen van een dergelijk verzoek - inhoudelijk zijn afgewezen. De rechtbank heeft dit miskend, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft de Afdeling voorts verzocht om, indien zij van oordeel zou zijn dat het besluit van 26 juli 2016 voor vernietiging in aanmerking zou komen, te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
4.1.    Uit de Handleiding volgt dat duidelijk moet zijn voor welke kinderen om medeverlening van het Nederlanderschap wordt verzocht. Bij de indiening van zijn verzoek moet de ouder uitdrukkelijk aangeven voor welk kind of voor welke kinderen om medeverlening wordt verzocht en de personalia van de mee te naturaliseren kinderen moeten in dat verzoek worden vermeld. Deze werkwijze is in overeenstemming met de wet en in het bijzonder met artikel 11, eerste lid, tweede volzin, van de RWN. Deze werkwijze past voorts binnen de systematiek van de wet, waarbij het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend geldt als peilmoment voor de beoordeling of aan alle voorwaarden voor inwilliging wordt voldaan. In dat verband wordt gewezen op artikel 11, tweede lid, van de RWN, dat ziet op medeverlening, en artikel 11, vierde lid, dat ziet op een zelfstandig verzoek om verlening van een minderjarige vreemdeling die niet heeft gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap van een ouder, waarin de voorwaarden voor inwilliging zijn neergelegd.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen was geen sprake van een onvolledige aanvraag die naderhand door [appellante sub 2A] kon worden aangevuld. Het verzoek om medeverlening voor [kind A] had bij het verzoek tot verlening van [appellante sub 2A] moeten worden ingediend en dat heeft [appellante sub 2A] niet gedaan. Het betoog van de staatssecretaris slaagt in zoverre.
4.2.    Echter, gelet op het standpunt dat de staatssecretaris in hoger beroep heeft ingenomen, inhoudende dat hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dat door de Afdeling wordt onderschreven, kan het besluit van 26 juli 2016 reeds hierom in rechte geen stand houden. Dat betekent dat het inleidend beroep reeds hierom gegrond is en het besluit van 26 juli 2016 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank is derhalve terecht tot die beslissing gekomen.
De Afdeling ziet evenwel, anders dan de rechtbank, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar ongegrond te verklaren. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
4.3.    Zoals hiervoor is overwogen, had het verzoek om medeverlening voor [kind A] bij het verzoek tot verlening van [appellante sub 2A] moeten worden ingediend. Dat heeft [appellante sub 2A] niet gedaan. Reeds hierom was voor inwilliging van het voor [kind A] ingediende verzoek geen plaats.
[appellante sub 2A] heeft zich voorts uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij niet heeft beoogd voor [kind A] een zelfstandig verzoek tot naturalisatie, als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de RWN, in te dienen.
Dit betekent dat de beslissing op het voor [kind A] ingediende verzoek geen andere kan zijn, dan dat het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking komt en dat het door [appellante sub 2A] gemaakte bezwaar ongegrond is.
Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2A]
5.    Het betoog in incidenteel hoger beroep, inhoudend dat de rechtbank heeft miskend dat het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de RWN in strijd is met het Verdrag tot beperking der staatloosheid van 30 augustus 1961 (hierna: het verdrag van New York), faalt. Daartoe is het volgende redengevend.
5.1.    [appellante sub 2A] heeft gewezen op artikel 2 (lees: artikel 1) van het verdrag van New York, waarin is neergelegd dat in het geval de minderjarige staatloos is, deze is geboren op het grondgebied van de lidstaat en aldaar gewoonlijk verblijf heeft, aan hem de nationaliteit van de lidstaat moet worden verleend op aanvraag. Dat betekent volgens [appellante sub 2A] dat voor de naturalisatie van een staatloos kind niet de eis van een verblijfsvergunning mag worden gesteld, terwijl het bepaalde in artikel 11 van de RWN vereist dat de minderjarige rechtmatig moet verblijven alvorens in aanmerking te kunnen komen voor medenaturalisatie. Aangezien [kind A] staatloos is, mag, gelet op het verdrag van New York, in dit geval de eis van rechtmatig verblijf niet worden gesteld, aldus [appellante sub 2A]. Daarbij dwingt artikel 11, eerste lid, van de RWN in dit geval tot verlening van het Nederlanderschap, omdat de eis dat de aanvraag om medeverlening tegelijkertijd met de aanvraag om verlening moet worden ingediend, evenzeer in strijd is met de bepalingen van het verdrag van New York, aldus [appellante sub 2A].
5.2.    De Afdeling ziet, anders dan [appellante sub 2A], niet dat de eis om het verzoek om verlening van het Nederlanderschap en om medeverlening daarvan tegelijk te moeten indienen, in strijd zou zijn met het bepaalde in het verdrag van New York en evenmin dat het stellen van het vereiste van een verblijfsvergunning dat zou zijn.
Het verdrag van New York heeft ten doel om staatloosheid te voorkomen. De staatssecretaris wijst er in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht op dat staatlozen bij de verwerving van het Nederlanderschap een gunstiger positie hebben dan andere vreemdelingen. De RWN biedt voor staatloze minderjarigen, die hier te lande zijn geboren, een procedure om een einde aan die staatloosheid te maken. Deze is uitgewerkt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en houdt in dat minderjarige staatloze optanten een optierecht kunnen uitoefenen na drie jaar toelating en hoofdverblijf, mits zij in het Koninkrijk zijn geboren. Het recht om een nationaliteit te verwerven is daarmee voor staatloze, hier te lande geboren kinderen, voldoende gewaarborgd. Uit het verdrag van New York volgt niet dat reeds bij de geboorte of bij een eerste gelegenheid een verzoek van een minderjarige om te worden genaturaliseerd, dient te worden gehonoreerd. Uit het verdrag van New York volgt evenmin dat het vereiste dat het verzoek om medeverlening tegelijkertijd met het verzoek om verlening moet worden ingediend, daarmee in strijd is. [appellante sub 2A] heeft niet geconcretiseerd waarom dat zo zou zijn.
Conclusie
6.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2A] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuwe beslissing op het door [appellante sub 2A] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het door [appellante sub 2A] gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2A], mede voor [kind A], ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2016 in zaak nr. 16/1053, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister van Veiligheid en Justitie binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
IV.    verklaart het door [appellante sub 2A] gemaakte bezwaar, gericht tegen de kennelijke weigering om [kind A] het Nederlanderschap mede te verlenen, ongegrond;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit;
VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante sub 2A], mede voor [kind A], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
501. BIJLAGE
Verdrag tot beperking der staatloosheid
Artikel 1
1. Iedere Verdragsluitende Staat verleent zijn nationaliteit aan degene die geboren is op zijn grondgebied en die anders staatloos zou zijn.
Deze nationaliteit wordt verleend:
a) van rechtswege, bij de geboorte, of
b) op een verzoek, door of namens belanghebbende bij de bevoegde autoriteit ingediend op de wijze als door de wetgeving van de betrokken Staat is voorgeschreven; behoudens de bepalingen van het tweede lid van dit artikel, mag het verzoek niet worden afgewezen.
Een Verdragsluitende Staat welks wetgeving verlening van zijn nationaliteit op verzoek overeenkomstig punt b van dit lid kent, kan die nationaliteit ook van rechtswege verlenen bij het bereiken van de leeftijd en op de voorwaarden als in zijn wetgeving zijn vastgesteld.
2. Een Verdragsluitende Staat kan de verkrijging van zijn nationaliteit overeenkomstig punt b van het eerste lid van dit artikel, aan een of meer van de volgende voorwaarden binden:
a) dat het verzoek wordt ingediend in de loop van een tijdvak vastgesteld door de Verdragsluitende Staat, welk tijdvak uiterlijk op de leeftijd van 18 jaar aanvangt en niet eerder dan op de leeftijd van 21 jaar eindigt, met dien verstande echter dat de belanghebbende ten minste één jaar de tijd krijgt om zijn verzoek persoonlijk en zonder dat hij daartoe bevoegd behoeft te zijn verklaard in te dienen;
b) dat de belanghebbende gedurende een door de Verdragsluitende Staat vast te stellen tijdvak zijn gewone verblijf op het grondgebied van die Staat heeft gehad; bedoeld tijdvak mag niet op langer dan tien jaar in totaal worden gesteld, noch op langer dan vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek;
c) dat de belanghebbende niet schuldig is verklaard aan een delict tegen de nationale veiligheid, noch is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste 5 jaar terzake van een ander strafbaar feit;
d) dat de belanghebbende bij zijn geboorte of later geen nationaliteit heeft verkregen.
3. Ongeacht de bepalingen van het eerste lid sub b en van het tweede lid van dit artikel, verkrijgt het wettige kind dat is geboren op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat en welks moeder de nationaliteit van die Staat bezit, die nationaliteit bij de geboorte, indien het anders staatloos zou zijn.
4. Iedere Verdragsluitende Staat verleent zijn nationaliteit aan degene, die anders staatloos zou zijn en van wie, ten tijde van de geboorte, de vader of de moeder de nationaliteit van genoemde Staat bezat, indien hij, doordat hij boven de leeftijd is gekomen welke is vastgesteld voor de indiening van zijn verzoek, of doordat hij niet voldoet aan de gestelde voorwaarden met betrekking tot het verblijf, de nationaliteit van de Verdragsluitende Staat op welks grondgebied hij is geboren niet heeft kunnen verkrijgen. Indien de ouders niet dezelfde nationaliteit bezaten ten tijde van de geboorte, volgt naar gelang van de wetgeving van de betrokken Verdragsluitende Staat het kind de nationaliteit van de vader dan wel die van de moeder. Indien de nationaliteit moet worden aangevraagd, dient dit verzoek door of namens de belanghebbende bij de bevoegde autoriteit te worden ingediend op de wijze als is voorgeschreven door de wetgeving van de betrokken Staat. Behoudens de bepalingen van het vijfde lid van dit artikel, mag dit verzoek niet worden afgewezen.
5. De Verdragsluitende Staat kan het verlenen van zijn nationaliteit overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, binden aan een of meer van de volgende voorwaarden:
a) dat het verzoek wordt ingediend voordat de belanghebbende een door de betrokken Verdragsluitende Staat vastgestelde leeftijd heeft bereikt, welke leeftijd echter niet beneden de 23 jaar mag liggen;
b) dat de belanghebbende gedurende een zeker tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek zijn gewone verblijf heeft gehad op het grondgebied van de betrokken Verdragsluitende Staat; de duur van dit tijdvak wordt door die Staat vastgesteld, doch mag drie jaar niet te boven gaan;
c) dat de belanghebbende bij zijn geboorte of later geen nationaliteit heeft verkregen.
Artikel 2
Het kind, gevonden op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat wordt, totdat het tegendeel is bewezen, geacht te zijn geboren op dat grondgebied uit ouders die de nationaliteit van die Staat bezitten.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 6
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
a. […];
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c. […].
2. […].
3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4. […].
Artikel 11
1. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
2. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
3. […].
4. Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
5. […].
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. […].
2. In zijn verzoek vermeldt de verzoeker de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn naturalisatie wenst te betrekken. Hij verstrekt over hen. Voorzoveel mogelijk, de gegevens genoemd in het eerste lid.
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap
11-alg
Toelichting algemeen
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen.
[…]
Afwijzing medeverlening
Als een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het Koninklijk Besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.11).
In artikel 31 BVVN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Als deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, zal Onze Minister, na inverzuimstelling, het verzoek afwijzen. De afwijzende beslissing van Onze Minister is een beschikking waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
[…]
11-1
Toelichting ad artikel 11, eerste lid
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
Deze bepaling is van algemene aard en geldt voor alle gevallen van medeverlening, ongeacht de leeftijd van het kind dat wordt meegenaturaliseerd. Deze bepaling geldt ook voor de in het zevende lid genoemde kindskinderen.
Vóór 1 april 2003 kwam het voor dat er onduidelijkheid bestond over de vraag of een minderjarige al dan niet had gedeeld in de naturalisatie van de ouder(s). Artikel 11, eerste lid, RWN beoogt een einde te maken aan deze onduidelijkheid. Om die reden is bepaald dat slechts de kinderen die op het koninklijk besluit worden genoemd met de ouder(s) zijn meegenaturaliseerd. Tevens is bepaald dat de ouder bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie expliciet moet aangeven voor welk(e) kind(eren) medeverlening wordt verzocht. Ingevolge artikel 31, tweede lid, BVVN dient de ouder de personalia van de mee te naturaliseren minderjarige kinderen te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie. Dit betekent dat een kind voor wie de ouder niet uitdrukkelijk om medeverlening heeft verzocht, niet zal worden vermeld op het koninklijk besluit en derhalve niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap.
11-2
Toelichting ad artikel 11, tweede lid
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
Deze bepaling regelt onder welke voorwaarden een verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd.
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien het kind daar om vraagt, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Het verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd, indien het "sedert het tijdstip van het verzoek (...) toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft". Gelet op deze bewoordingen moet worden aangetoond dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat een verzoek om medeverlening reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de ouder worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de ouder niettemin op indiening van het verzoek om medeverlening, dan dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek om medeverlening met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel (indien de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen niet zijn gehaald) worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek om medeverlening voor het kind.
Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt - achteraf bezien - alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in Nederland hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Uit de tekst van de onderhavige bepaling (en ook artikel 11, derde lid, RWN) vloeit voort dat bij kinderen die ten tijde van het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar zijn, maar tijdens de procedure zestien jaar worden, nog steeds alleen de vereisten van het tweede lid gelden. Voor deze kinderen gelden niet de zwaardere vereisten van het derde lid (drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN)76. Voor deze kinderen geldt evenmin dat zij in persoon moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Indien het kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind daarbij te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
In het uitzonderlijke geval dat het kind bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar tijdens de behandeling meerderjarig wordt, is artikel 11, vijfde lid, RWN van toepassing. In die situatie geldt de hoofdregel dat meerderjarigen slechts zelfstandig genaturaliseerd kunnen worden en dat van delen in de verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) geen sprake meer kan zijn.
[…]
11-4
Toelichting ad artikel 11, vierde lid
Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Vóór 1 april 2003 kon een kind dat om enigerlei reden niet had gedeeld in de verkrijging door optie of de verlening van het Nederlanderschap door de ouder met toepassing van artikel 10 RWN worden voorgedragen voor naturalisatie (de zogenaamde na-naturalisatie). Sedert 1 april 2003 heeft dit kind op grond van artikel 11, vierde lid, RWN de mogelijkheid om zelfstandig een verzoek in te dienen. De huidige procedure is eenvoudiger - er is geen advies van de Raad van State vereist - en het inburgeringsvereiste, dat voor 1 april 2003 wel gold bij na-naturalisatie, wordt niet meer gesteld.
Het verzoek om naturalisatie op grond van het vierde lid zal ingevolge artikel 2, derde lid, RWN moeten worden ingediend door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind. Ook de andere leden van artikel 2 RWN zijn van toepassing.
Ingevolge het onderhavige artikellid dient het kind in beginsel, ook als het jonger is dan 16 jaar, "een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf" in het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Hiermee wordt bevorderd dat het kind een zekere mate van inburgering heeft verkregen.
Verblijf in het verleden in Nederland als afhankelijk gezinslid van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin (zie hiervoor de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN).
De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op een kind dat ‘niet deelde’, omdat het geboren is in de periode tussen het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een verzoek om naturalisatie door de ouder én de daadwerkelijke verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. In die situatie zal het pasgeboren kind niet hebben kunnen delen in de verkrijging van of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder, omdat het ten tijde van het afleggen van die verklaring of het indienen van het verzoek nog niet was geboren en derhalve niet was vermeld in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder (vergelijk artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN).
Ten behoeve van en namens een dergelijk kind kan op grond van onderhavig artikellid tijdens de procedure van de ouder een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend. In artikel 11, vierde lid, RWN is geregeld dat kinderen die tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van hun ouder(s) worden geboren op een vereenvoudigde manier zelf het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Uit het artikellid volgt wel dat het kind dat geboren wordt tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder, pas voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt, nadat de ouder Nederlander is geworden. Hieruit volgt echter niet dat een naturalisatieverzoek ten behoeven van het kind pas zou mogen worden ingediend nadat de ouder Nederlander is geworden. Om de procedure van het kind te bespoedigen mag een verzoek ten behoeve van dat kind dan ook reeds tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder worden ingediend. Dit verzoek wordt op de gebruikelijk wijze behandeld, hetgeen betekent dat het verzoek aan de hierna te noemen voorwaarden moet voldoen.
Ter verduidelijking: in deze situatie heeft het kind niet bij geboorte het Nederlanderschap verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat de ouder op het moment van de geboorte nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat.
Voor het kind als bedoeld in onderhavig artikellid geldt (ongeacht zijn leeftijd of het tijdstip van geboorte) dat het "sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf" in het Koninkrijk moet hebben. Aangetoond moet worden dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek om naturalisatie reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de wettelijk vertegenwoordiger die het verzoek namens het kind indient, worden geadviseerd te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de wettelijk vertegenwoordiger niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek om naturalisatie met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel - indien de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen niet zijn gehaald - worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument bij het nemen van die beslissing blijkt dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt - achteraf bezien - alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in Nederland hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Ingevolge onderhavig artikellid dient het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is uitdrukkelijk in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde vereisten voldoen als de instemmingsverklaring bij medeverlening op grond artikel 11, derde lid, RWN. Zo moet het kind hiervoor in beginsel in persoon bij de burgemeester verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen, moet de verklaring op schrift worden gesteld en moet de verklaring door het kind worden ondertekend (zie de toelichting bij het derde lid)78. Uit de tekst van dit artikellid vloeit voort dat het vereiste van het afleggen van een instemmingsverklaring niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie door zijn wettelijk vertegenwoordiger jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt.
Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.)
Als een kind bij het indienen van het verzoek op grond van het vierde lid zestien jaar of ouder is, wordt het verzoek afgewezen, indien er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij dit kind wordt op dezelfde wijze als bij een meerderjarige verzoeker beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor het kind door de burgemeester bij de JDD en de korpschef de vereiste gegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Gelet op de tekst van het onderhavige artikellid bestaat er een verdeling naar leeftijd waarbij verschillende voorwaarden gelden.
Voor een kind geboren in de periode tussen de optieverklaring/verzoek om naturalisatie van de ouder én de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder is het volgende vereist:
- vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek jonger is dan zestien jaar is het volgende vereist:
- het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
- het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
[…].