ECLI:NL:RVS:2017:3030

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
201608056/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening ongeldigverklaring rijbewijs en alcoholslotprogramma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2016, waarin het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 12 juli 2012 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht om deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp) na het vaststellen van een hoog ademalcoholgehalte van 475 µg/l op 27 juni 2012. Het verzoek om herziening werd door het CBR op 15 mei 2014 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 9 juli 2015 ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2012, waardoor dit besluit in rechte vaststond. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij nieuw gebleken feiten had aangedragen, namelijk dat niet hij, maar [persoon] de bestuurder was van de auto op het moment van de aanhouding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De verklaring van [persoon] werd niet als nieuw feit erkend, omdat deze niet eerder kon worden overgelegd en niet relevant was voor de eerdere besluitvorming.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 november 2017.

Uitspraak

201608056/1/A1.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2016 in zaak nr. 15/2588 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft CBR het verzoek om herziening van [appellant] van het besluit van 12 juli 2012 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en oplegging van de verplichting om deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp), afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.E. Embregts, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem de verplichting opgelegd om deel te nemen aan een asp. Hieraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat bij [appellant] op 27 juni 2012 een ademalcoholgehalte van 475 µg/l is geconstateerd en tevens is gebleken dat hij in de vijf jaar daarvoor reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer had gevolgd.
[appellant] heeft op 28 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2012.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het CBR dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] buiten de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt.
[appellant] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend waardoor het besluit van 12 juli 2012 in rechte vast staat.
Wettelijk kader
2.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Beoordeling hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 12 juli 2012 nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
Hij voert daartoe aan dat niet hij maar [persoon] op 27 juni 2012 om 4:16 uur de bestuurder was van de personenauto van het merk Renault, type Clio, met kenteken […]. [appellant] verwijst daarbij naar een door hem overgelegde verklaring van [persoon]. Uit de omstandigheid dat hij in de bestuursrechtelijke fase heeft gesteld dat hij geen strafrechtelijke gedraging heeft begaan, moet worden afgeleid dat hij in feite toen al heeft betoogt dat hij niet de bestuurder was van de Renault Clio.
De verklaring van [persoon] is een bewijsstuk van een eerder aangevoerde omstandigheid. De verklaring kon niet eerder worden overgelegd omdat [persoon] tijdelijk onvindbaar was en in het buitenland verbleef.
Verder voert [appellant] aan dat de politierechter hem heeft vrijgesproken op basis van hetzelfde bewijs als in de bestuursrechtelijke procedure is overgelegd.
3.1.     In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. De nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd.
Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
In dit geval heeft het CBR toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3.2.    De rechtbank heeft het CBR terecht gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Dat, zoals [appellant] stelt, niet hij maar [persoon] de auto bestuurde op het moment van de aanhouding, hetgeen volgens hem tot de vrijspraak heeft geleid, is geen feit dat na het besluit van 12 juli 2012 is voorgevallen.
Het had daarom in de rede gelegen dat hij tegen dat besluit tijdig een rechtsmiddel had aangewend zodat hij dit naar voren had kunnen brengen. [appellant] heeft evenwel buiten de daarvoor in de Awb gestelde termijn bezwaar gemaakt waarin zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. Voor zover ondanks deze omstandigheden al betekenis zou kunnen worden toegekend aan het bezwaarschrift van [appellant], heeft hij daarin niet aangevoerd dat [persoon] de auto bestuurde op het moment van de aanhouding. De enkele opmerking in zijn bezwaarschrift dat hij geen strafrechtelijke gedraging heeft begaan, leidt niet tot een ander oordeel.
Nu [appellant] niet heeft aangevoerd dat [persoon] de auto bestuurde op het moment van de aanhouding, is de verklaring van [persoon] geen bewijsstuk van iets dat eerder is gesteld en waarvan het bewijs niet voor het nemen van het eerdere besluit kon worden overgelegd.
Verder overweegt de Afdeling over het vonnis van de politierechter inhoudende een ongemotiveerde vrijspraak van 2 april 2015 die [appellant] in het geding heeft gebracht, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3387), dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Dit vonnis bevat ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die in het kader van de eerdere besluitvorming niet konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen.
3.3.    Nu het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit in beginsel dragen. Zoals vermeld kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor dat oordeel.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
543.