201609578/1/A1.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 november 2016 in zaak nr. 16/2561 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk parkeren van vrachtwagens van zijn pluimveehandel op het perceel [locatie] te Lunteren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, werkzaam bij de Omgevingsdienst De Vallei, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Hij heeft een pluimveehandel en vervoert levend en geslacht pluimvee van en naar zijn klanten. Om tijdelijk het stallen van maximaal drie vrachtwagens, een aanhanger en drie trailers op het perceel mogelijk te maken heeft [appellant] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend om tijdelijk te handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat het gebruik van het perceel als parkeerterrein voor vrachtwagens van een transportbedrijf in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan), op basis waarvan het perceel onder meer de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "Agrarische bedrijf groot" en de nadere aanduidingen "Waarde - Cultuurhistorische landschapswaarde", "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Ecologische Hoofdstructuur" heeft. Het college acht het voorts niet wenselijk om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) een omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan voor een periode van tien jaar.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk gebruik van het perceel als parkeerterrein voor vrachtwagens van zijn bedrijf. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij niet heeft betoogd dat het college de gevolgen voor de geluid- en geurbelasting en ruimtelijke uitstraling niet bij zijn beoordeling mocht betrekken, maar dat het zwaartepunt van die beoordeling volgens hem moet liggen bij de vraag of de gevolgen van de door hem gewenste tijdelijke situatie al dan niet onomkeerbaar zijn. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de geluid- en geurbelasting en de ruimtelijke uitstraling niet zullen wijzigen en dat er geen sprake zal zijn van precedentwerking, nu hij al sinds 1977 een pluimveehandel heeft en in dat kader altijd vrachtwagens heeft geparkeerd op het perceel. Tot 2011 heeft hij die activiteit als nevenactiviteit bij zijn inmiddels verkochte, op hetzelfde perceel gelegen legkippenbedrijf, gehad, aldus [appellant].
2.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Het is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)".
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2o. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (…)".
Artikel 4 van bijlage II bij het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."
2.2. Vast staat dat het gebruik van het perceel voor het parkeren van vrachtwagens voor de pluimveehandel van [appellant] in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat het college niet verplicht is om, in een geval als dit waarin aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Bor, een omgevingsvergunning te verlenen. Bij de beslissing om al dan niet een vergunning te verlenen voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik heeft het college beleidsruimte. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval de omgevingsvergunning te weigeren.
2.3. In het besluit van 21 oktober 2015, aangevuld in het besluit van 14 maart 2016, waarin het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 11 maart 2016 is overgenomen, heeft het college gemotiveerd uiteengezet waarom het in dit geval niet van het bestemmingsplan wil afwijken. Indien de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend, zouden feitelijk twee afzonderlijke bedrijven binnen één bouwvlak ontstaan, waaronder één niet-agrarisch bedrijf. Dat vindt het college zeer ongewenst, gelet op de precedentwerking die daarvan zou uitgaan. Precedentwerking is volgens het college niet uitgesloten omdat het hebben van een op hetzelfde perceel gevestigd transportbedrijf voor een agrarisch bedrijf financiële voordelen kan hebben. Ook gezien de planologische uitgangspunten is vergunningverlening volgens het college in dit geval ongewenst. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het in het buitengebied in beginsel alleen agrarische activiteiten wil toestaan en dat niet-agrarische activiteiten op, bijvoorbeeld, bedrijventerreinen thuishoren. Naar het oordeel van het college is de pluimveehandel van [appellant] een transportbedrijf en geen agrarische onderneming. Verlening van de gevraagde omgevingsvergunning zou volgens het college bovendien van grote invloed zijn op de ruimtelijke ordening ter plaatse omdat het toestaan van het parkeren van vrachtwagens voor een langere periode zou leiden tot een wezenlijk andere uitstraling en extra geluid- en geurbelasting voor de omgeving, op een perceel waar binnen hetzelfde bouwvlak ook een groot agrarisch bedrijf is gevestigd. Aan het financiële belang van [appellant] bij het mogen exploiteren van een transportbedrijf op het perceel moet in dit geval een minder zwaar gewicht worden toegekend, aldus het college.
2.4. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor het tijdelijke gebruik van het perceel als parkeerterrein voor vrachtwagens heeft kunnen weigeren.
Het college heeft bij de beslissing over de aanvraag geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de omstandigheid dat het parkeren van vrachtwagens, naar [appellant] stelt, niet tot een onomkeerbare ontwikkeling op het perceel zou leiden. Dat het feitelijk mogelijk is dat een activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, is een voorwaarde om te kunnen spreken van een gebruik dat naar zijn aard tijdelijk is, in de zin dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. Dat aan die voorwaarde is voldaan, betekent evenwel niet dat het college zonder meer met toepassing van artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Bor tot vergunningverlening moet overgaan.
Voorts heeft het college in de omstandigheid dat [appellant] sinds 1977 naast een legkippenbedrijf ook steeds een pluimveehandel heeft geëxploiteerd op het perceel, waardoor er voor de omgeving volgens [appellant] feitelijk niets verandert, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning te verlenen. Dat het college vanuit planologische overwegingen en om precedentwerking tegen te gaan de uitgangspunten hanteert dat op een perceel met een agrarische bestemming geen niet-agrarisch bedrijf is toegestaan en dat binnen één bouwvlak geen twee afzonderlijke bedrijven mogen worden gevestigd, acht de Afdeling niet onredelijk. Het college heeft in de omstandigheid dat de pluimveehandel van [appellant] al sinds 1977 bestaat in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om daar in dit geval van af te wijken. Tot 2011 bestond de pluimveehandel immers als niet-agrarische nevenactiviteit naast het legkippenbedrijf van [appellant] en voerde deze mede activiteiten uit voor het legkippenbedrijf, terwijl de pluimveehandel nu als niet-agrarische hoofdactiviteit op het perceel wordt voortgezet. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat hij niet alleen beoogt dat vrachtwagens kortdurend op het perceel worden geparkeerd wanneer chauffeurs administratieve handelingen voor de transporten verrichten, maar ook dat deze wanneer er geen transporten zijn, zoals in de weekeinden, op het perceel worden gestald.
Het college heeft in dit geval in redelijkheid aan de door hem gestelde belangen meer gewicht kunnen toekennen dan aan het financiële belang van [appellant] om zijn vrachtwagens op het perceel te mogen parkeren.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Daalder w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
595.