201609386/1/V2.
Datum uitspraak: 7 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2016 in zaak nr. 16/14717 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij onvoldoende is ingegaan op het door de vreemdeling overgelegde rapport van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 26 mei 2015 en geen individueel ambtsbericht heeft laten opstellen. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het iMMO-rapport afdoende bij zijn beoordeling heeft betrokken, door erop te wijzen dat de verwondingen van de vreemdeling ook bij een ander schietincident en dus in een andere context kunnen zijn opgelopen. Voorts betoogt hij dat het aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en de vreemdeling hierin niet is geslaagd, gezien de afwezigheid van bewijs en gelet op zijn evident ongeloofwaardige verklaringen. Daarom bestond geen aanleiding de vreemdeling tegemoet te komen met een individueel ambtsbericht.
1.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij het iMMO-rapport voldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hij heeft het rapport gerelateerd aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat de vreemdeling met dit rapport heeft beoogd te staven. Hij heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de vreemdeling dit asielrelaas niet kan staven met het rapport, nu het geen uitsluitsel geeft over de aanleiding van het letsel, noch over de nasleep ervan. Dit is terecht. Weliswaar staat in het rapport dat het letsel zeer consistent is met en typerend is voor de gestelde oorzaak, en ook dat een tandarts tot behandeling van het letsel in staat moet zijn geweest, maar dit zegt niets over de aanleiding voor de problemen van de vreemdeling en ook niet over zijn handelwijze na het oplopen van het letsel. De verklaringen van de vreemdeling daarover heeft de staatssecretaris nu juist ongeloofwaardig geacht. De rechtbank had dan ook eerst dat standpunt moeten toetsen.
1.2. De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat het aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Omdat de vreemdeling geen documenten ter staving van zijn asielrelaas heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris hem in staat gesteld zijn relaas met zijn verklaringen aannemelijk te maken. Dat de vreemdeling daarbij, zoals de rechtbank heeft overwogen, verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over het tijdstip, de plaats en de namen van de bij het incident betrokken personen maakt niet dat de staatssecretaris reeds om die reden verplicht was een individueel ambtsbericht op te laten stellen. De staatssecretaris heeft immers uitgebreid gemotiveerd waarom hij de verklaringen van de vreemdeling niet overtuigend acht, zodat hij geen aanleiding had te twijfelen over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. Onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor nader onderzoek. De rechtbank had het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de verklaringen, dat overigens ook gaat over de door de rechtbank bedoelde verifieerbare verklaringen, moeten toetsen.
1.3. De grieven slagen.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn gestelde seksuele gerichtheid en daardoor ontstane problemen ongeloofwaardig zijn. Daarbij heeft hij allereerst de zienswijze en de correcties en aanvullingen op het aanvullende gehoor ingelast. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat hij na het schietincident geen seksuele relaties meer heeft gehad en liever naar de kerk dan naar de kroeg gaat, dat hij in Jamaica te bang was om in contact te treden met organisaties voor LHBTI en in Nederland daar geen behoefte aan heeft, en dat het, gezien de situatie van LHBTI in Jamaica, vanzelfsprekend is dat zijn schotwonden zijn ontstaan door homofobie.
4.1. De verwijzing van de vreemdeling naar zijn zienswijze faalt reeds nu de staatssecretaris in het besluit op die zienswijze heeft gereageerd en de vreemdeling in beroep niet heeft aangevoerd dat en waarom de reactie van de staatssecretaris hierop tekortschiet. Evenmin licht hij zijn verwijzing naar de correcties en aanvullingen toe.
4.2. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Hij heeft hierbij terecht betrokken dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop of de periode waarin hij zijn gevoelens voor mannen heeft ontdekt en ook over het moment waarop of de periode waarin hij die gevoelens heeft geaccepteerd en een relatie heeft gekregen. Voorts heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vaag heeft verklaard over zijn eigen ervaringen en relaties. Niet alleen ontbreekt inzicht hierin door de wisselende verklaringen, ook anderszins is de vreemdeling blijven steken in algemene bewoordingen en heeft hij dus geen inzicht gegeven in zijn gedachten en gevoelens rondom de bewustwording en acceptatie van zijn gestelde seksuele gerichtheid. Tot slot heeft de staatssecretaris het niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling basale informatie van zijn partner, met wie hij twee of vier jaar een relatie had, niet kan geven en na het incident met hem geen contact meer heeft gehad of heeft geprobeerd te krijgen, terwijl hij nog ruim twee jaar in Jamaica is gebleven. De staatssecretaris heeft zich met deze tegenwerpingen, die de vreemdeling in beroep niet heeft bestreden dan met de enkele stelling, dat hij na het incident geen seksuele relaties meer heeft gehad en liever naar de kerk gaat, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd tegen het standpunt van de staatssecretaris dat het vreemd is dat hij geen kennis heeft van organisaties voor LHBTI in Jamaica en Nederland, behoeft gelet hierop geen bespreking.
4.3. De staatssecretaris heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde problemen ongeloofwaardig zijn. Hij heeft hiertoe allereerst terecht van belang geacht dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Daarnaast heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde betrapping met een andere man bevreemdingwekkend is, gezien de wijze waarop hij is betrapt in zijn huis op de bovenverdieping en de aanval van een groep buurtbewoners uiterlijk vijftien seconden daarna. Daarnaast heeft hij niet ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de privékliniek, waar hij na het incident is behandeld, kon betalen, en waarom hij pas na ruim twee jaar is vertrokken uit Jamaica. De vreemdeling heeft in beroep niet op deze tegenwerpingen gereageerd. Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport niet kan afdoen aan zijn standpunt over de geloofwaardigheid. Hieruit blijkt immers niet dat de vreemdeling biseksueel is, betrapt is met een andere man en om die reden is beschoten, noch geeft het inzicht in de tegenwerpingen over de handelwijze van de vreemdeling na het incident. De vreemdeling heeft tot slot niet onderbouwd dat, zoals hij in beroep heeft aangevoerd, zijn schotwonden slechts door homofoob geweld kunnen zijn ontstaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2016 in zaak nr. 16/14717;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017
802.