ECLI:NL:RVS:2017:3061

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
201705885/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling met Afghaanse identiteitskaart

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 19 juli 2017 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 30 juni 2017 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte niet had volstaan met een lichter middel dan bewaring, omdat de vreemdeling had voldaan aan zijn meldplicht en een Afghaanse identiteitskaart had overgelegd. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat de vreemdeling niet meewerkte aan zijn vertrek en dat een minder dwingende maatregel niet effectief zou zijn.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet zelfstandig zou terugkeren naar Afghanistan, gezien zijn herhaalde verklaringen dat hij niet terug wilde. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring deugdelijk had gemotiveerd. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had voldoende redenen om aan te nemen dat een lichter middel niet zou volstaan om de uitzetting van de vreemdeling te waarborgen. De Raad van State concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Afghanistan binnen een redelijke termijn was, ondanks de zorgen over de veiligheid in het land.

De beslissing van de Raad van State houdt in dat de vreemdeling in vreemdelingenbewaring blijft en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 8 november 2017.

Uitspraak

201705885/1/V3.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 juli 2017 in zaak nr. NL17.4531 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Rasul, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft volstaan met toepassing van een lichter middel dan bewaring, omdat de vreemdeling steeds heeft voldaan aan de aan hem opgelegde meldplicht, hij een echt bevonden Afghaanse identiteitskaart, een zogeheten taskera, heeft overgelegd en hij tegen de uitspraak over de afwijzing van zijn asielaanvraag hoger beroep heeft ingesteld en tevens heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in dit geval met de toepassing van een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden en uit de in de maatregel opgenomen belangenafweging voldoende blijkt waarom een minder dwingende maatregel niet doeltreffend is voor de daadwerkelijke effectuering van het vertrek van de vreemdeling. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling in de voorafgaand aan de inbewaringstelling gehouden vertrekgesprekken heeft verklaard dat hij niet terug kan keren naar Afghanistan en geen gevolg zal geven aan zijn vertrekplicht.
2.1.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet bestreden.
2.2.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet doeltreffend kan worden toegepast. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris informatie uit de vertrekgesprekken van 1 november 2016 en 8 juni 2017 opgenomen, waaruit blijkt dat de vreemdeling herhaaldelijk heeft verklaard niet te kunnen terugkeren naar Afghanistan en tevens heeft aangegeven dat hij niet zal meewerken aan een gefaciliteerde terugkeer. In de maatregel van bewaring staat over toepassing van een lichter middel het volgende:
"Uit de niet-meewerkende houding van betrokkene, de vertrekgesprekken met de DT&V en het niet meewerken aan het invullen van een aanvraagformulier ter verkrijging van een vervangend reisdocument (laissez-passer) van Afghanistan, is overduidelijk gebleken dat betrokkene niet zelfstandig wenst terug te keren naar Afghanistan. Omdat betrokkene stellig aangeeft niet naar Afghanistan te willen terugkeren en hij geen aantoonbare acties heeft ondernomen om terugkeer mogelijk te maken, danwel te bespoedigen, kan hieruit worden afgeleid dat betrokkene de wet waarschijnlijk niet zal respecteren en zich niet zal houden aan de op hem rustende terugkeerverplichting. Daarnaast ontstaat er een risico dat betrokkene zich zal onttrekken aan toezicht.
[…]
Betrokkene heeft tijdens zijn verblijf op het AZC Zutphen op geen enkele wijze acties ondernomen die konden leiden tot zelfstandig vertrek. Betrokkene heeft tijdens de plaatsgevonden vertrekgesprekken herhaaldelijk aangegeven dat hij niet vrijwillig zal vertrekken. Betrokkene geeft hiermee blijk niet voornemens te zijn te vertrekken. Tevens blijkt daaruit het risico tot onttrekking aan het toezicht.
Uit het gehoor voor de inbewaringstelling is tevens gebleken dat betrokkene niet voornemens is om vrijwillig te naar Afghanistan terug te keren.
Gelet op de feiten en omstandigheden, de informatie van de DT&V en het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heb ik besloten om betrokkene in vreemdelingenbewaring te stellen.
Daarbij is afgewogen of op betrokkene een afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is."
2.3.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in de maatregel van bewaring deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet doeltreffend kan worden toegepast. Anders dan de rechtbank heeft overwogen doet de omstandigheid dat de vreemdeling een echt bevonden taskera aan de staatssecretaris heeft overgelegd en zich aan zijn eerder opgelegde meldplicht heeft gehouden daaraan niet af. Redengevend daarvoor is dat de meldplicht en de aan de vreemdeling gestelde termijn om zijn vertrek te regelen er niet toe hebben geleid dat hij zelfstandig is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, terwijl hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. Nu de vreemdeling herhaaldelijk heeft verklaard dat hij niet naar Afghanistan wil terugkeren en zijn weigerachtige houding ten aanzien van zelfstandig vertrek heeft de staatssecretaris terecht niet het risico aanvaard dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van een lichter middel niet volstaat om de beoogde uitzetting van de vreemdeling te verzekeren.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling betoogt dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daartoe verwijst hij naar aanslagen die in Kabul en Herat hebben plaatsgevonden. Verder wijst de vreemdeling erop dat Duitsland heeft besloten tijdelijk alleen in specifieke gevallen afgewezen Afghaanse asielzoekers naar Afghanistan uit te zetten.
4.1.    Desgevraagd heeft de staatssecretaris bij brief van 12 september 2017 nadere inlichtingen gegeven over het zicht op uitzetting naar Afghanistan binnen een redelijke termijn. De mogelijkheid tot gedwongen terugkeer is gebaseerd op het met de Afghaanse autoriteiten en de United Nations High Commissioner for Refugees gesloten tripartite-Memorandum of Understanding van 18 maart 2003 (hierna: de MoU), aldus de staatssecretaris. Voorts voert de staatssecretaris aan dat bij vaststelling van de nationaliteit, maar bij weigering van de afgifte van een laissez-passer - bijvoorbeeld omdat de vreemdeling niet wil terugkeren naar Afghanistan -, voor uitzetting van een vreemdeling toestemming kan worden gevraagd door middel van een "Kabul-check" aan de Afghaanse autoriteiten. Bij geen bezwaar kan de vreemdeling in principe worden uitgezet op een EU-staat. Vanaf 1 januari 2017 tot 11 september 2017 zijn, zoals blijkt uit de verstrekte informatie, 55 vreemdelingen gedwongen vertrokken op basis van de MoU.
4.2.    Uit de door de staatssecretaris verstrekte schriftelijke nadere inlichtingen blijkt genoegzaam dat er in 2017 meerdere geslaagde uitzettingen naar Afghanistan hebben plaatsgevonden. Niet is gebleken dat de Afghaanse autoriteiten geen medewerking verlenen aan gedwongen terugkeer van vreemdelingen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in de omstandigheid dat Duitsland zou hebben besloten tijdelijk alleen in specifieke gevallen afgewezen Afghaanse asielzoekers naar Afghanistan uit te zetten, in redelijkheid geen aanleiding gezien om uitzettingen van Afghaanse vreemdelingen op te schorten. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
5.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 juli 2017 in zaak nr. NL17.4531;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Verweij
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
722.