ECLI:NL:RVS:2017:3079

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
201701440/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, afkomstig uit Iran, had zijn aanvraag gebaseerd op zijn bekering tot het christendom en de gevolgen daarvan in zijn thuisland. De staatssecretaris had de bekering ongeloofwaardig geacht en de vreemdeling summier verklaard over zijn geloofsafval en bekering. De rechtbank Den Haag had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak op 13 november 2017 geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over zijn geloofsafval en bekering niet geloofwaardig waren. De vreemdeling had in eerdere gehoren gedetailleerd uiteengezet hoe hij zijn geloof had afgezworen en zich had bekeerd tot het christendom. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling summier had verklaard. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, waardoor de afwijzing van de verblijfsvergunning werd vernietigd.

De Raad van State heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep waren gemaakt. De totale kosten werden vastgesteld op € 1.485,00, te betalen aan de advocaat van de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij de beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin geloofsafval en bekering aan de orde zijn.

Uitspraak

201701440/1/V2.
Datum uitspraak: 13 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2017 in zaak nr. 16/19011 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Kurt, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Iran. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in Iran vanaf 2008 tot 2013 in toenemende mate is gaan twijfelen aan het islamitische geloof, dat hij dit uiteindelijk de rug heeft toegekeerd en zich begin 2015 tot het christendom heeft bekeerd. De staatssecretaris heeft de gestelde bekering ongeloofwaardig geacht en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vreemdeling summier heeft verklaard over zijn geloofsafval, zijn keuze voor het christendom en de invloed van de bekering op zijn leven in Iran. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.    Hetgeen de vreemdeling in de eerste en tweede grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3.    In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij summier heeft verklaard over zijn geloofsafval en uiteindelijke bekering tot het christendom en de gevolgen hiervan in de islamitische maatschappij waarin hij leefde. De vreemdeling voert hiertoe aan dat dit standpunt berust op een selectieve en onjuiste lezing van zijn verklaringen tijdens de gehoren.
3.1.    De vreemdeling heeft in het nader gehoor van 27 juli 2015, zowel in het vrije relaas als bij de beantwoording van vragen, en in het aanvullend nader gehoor van 25 augustus 2015 het tijdsverloop en het proces van en de redenen voor zijn geloofsafval en uiteindelijke bekering tot het christendom uitgebreid en gedetailleerd beschreven. Hij heeft verklaard hoe hij sinds 2008 begon te twijfelen aan het islamitische geloof. Hierbij heeft hij de directe aanleiding beschreven en vervolgens uiteengezet welke verschillende andere gebeurtenissen op welke wijze in de daaropvolgende jaren zijn twijfel aan de islam vergrootten. De vreemdeling heeft ook toegelicht hoe hij zich gedurende de periode van vijf jaar waarin hij afstand nam van de islam, heeft opgesteld jegens de godsdienst waarmee hij is opgegroeid en hoe zijn veranderde houding van invloed was op bijvoorbeeld de relatie en het dagelijks leven met zijn ouders. De vreemdeling heeft eveneens verklaard over het moment en de manier waarop hij met het christendom in aanraking kwam en waarom hij hierin geïnteresseerd raakte. Hij heeft beschreven hoe hij zich in de anderhalf jaar voorafgaand aan zijn bekering in het christelijke geloof heeft verdiept.
3.2.    De vreemdeling heeft in de gehoren voorts toegelicht hoe hij zijn leven herinrichtte door op zichzelf te gaan wonen, om zo vragen van zijn ouders te voorkomen, en dat hij alleen met goede vrienden die hij vertrouwde over zijn geloofsafval en uiteindelijke bekering tot het christendom praatte. Hij heeft hierbij beschreven hoe hij in staat was zich in het openbare leven te handhaven zonder aan islamitische tradities deel te nemen, maar ook zonder daar openlijk afstand van te nemen. Hij heeft in dit verband ook uiteengezet hoe hij heeft geprobeerd om in Iran met christenen in contact te komen en hoe moeilijk dit was.
3.3.    Gelet op wat onder 3.1. en 3.2. is overwogen, heeft de vreemdeling, anders dan de rechtbank in navolging van de staatssecretaris heeft overwogen, wat betreft zijn geloofsafval en zijn uiteindelijke bekering tot het christendom en de gevolgen daarvan in de islamitische maatschappij waarin hij leefde niet volstaan met de verklaring dat hij het moeilijk vond om in Iran niet naar de kerk te kunnen en zich daar niet te kunnen laten dopen.
De grief slaagt.
4.    In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij summier heeft verklaard over zijn gevoelens in verband met zijn twijfel aan de islam en zijn uiteindelijke geloofsafval. De vreemdeling wijst hiertoe, onder meer, op verschillende passages in het nader gehoor van 27 juli 2015 waarin hij hierover heeft verklaard.
4.1.    In de desbetreffende passages van het nader gehoor en ook in passages in het aanvullend nader gehoor van 25 augustus 2015, heeft de vreemdeling verklaard over zijn gevoelens in verband met zijn twijfel aan en uiteindelijke afstand van de islam. Hierbij heeft hij toegelicht hoe moeilijk het is om met een geloof te breken, zeker voor iemand die is groot gebracht met de heilige status daarvan en die leeft in een maatschappij waarin dit geloof centraal staat. De vreemdeling heeft desgevraagd toegelicht waarom hij de islam uiteindelijk toch de rug heeft toegekeerd. Hij heeft ook hierbij te kennen gegeven met welke gevoelens dit gepaard ging. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris deze passages niet kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. Zij heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling summier over de hier bedoelde gevoelens heeft verklaard.
De grief slaagt.
5.    In de vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij summier heeft verklaard over de aantrekkingskracht die het christendom op hem had, dat hij geen twijfel heeft geuit over zijn keuze voor dit geloof en ten aanzien daarvan ook geen kritische houding heeft aangenomen en dat de staatssecretaris hierbij niet ten onrechte van belang heeft geacht dat hij zich niet heeft verdiept in gematigder vormen van de islam of andere geloofsstromingen. De vreemdeling wijst hiertoe op verschillende passages in het nader gehoor van 27 juli 2015 en het aanvullend nader gehoor van 25 augustus 2015.
5.1.    In de door de vreemdeling aangehaalde passages van de gehoren heeft hij uiteengezet hoe het christendom, in zichzelf en in vergelijking met de islam, hem aangenaam toescheen. Hij heeft daarnaast verklaard over ervaren veranderingen in zijn gevoelsleven en levenshouding en over zaken waartoe hij zich met steun van het christendom weer in staat voelde, zoals het afronden van zijn opleiding. Ook heeft hij verklaard over de inzichten die het christendom hem bood ten opzichte van de islam. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris deze verklaringen niet kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. Gelet hierop heeft zij ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling summier over de aantrekkingskracht van het christendom heeft verklaard.
5.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling voorts wel degelijk verklaard twijfel te hebben gevoeld over een bekering tot het christendom. Hij heeft uiteengezet hoe hij zich in de periode van september 2013 tot januari 2015 eerst tijdens een bezoek aan Nederland en daarna in Iran in het christelijke geloof heeft verdiept, zonder zich als bekeerd te beschouwen. Daarbij heeft hij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij dit deed, omdat hij, zeker na zijn ervaring met de islam, eerst zeker wilde zijn van zijn keuze voor het christendom. De vreemdeling wijst er verder terecht op dat hij zich heeft verdiept in het geweld in het christendom en dat hij heeft toegelicht hoe dit volgens hem van een andere orde is dan het geweld in de Koran. Hij heeft ook toegelicht dat hij geen gematigder vorm van de islam kan aanhangen, omdat ook daarin de Koran centraal staat. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling het christendom niet kritisch heeft bezien en zich niet heeft verdiept in een gematigder vorm van de islam, nadere motivering behoeft. Zij heeft evenmin onderkend dat de staatssecretaris in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom van de vreemdeling mocht worden verwacht om zich te verdiepen in andere geloofsovertuigingen.
De grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 augustus 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2017 in zaak nr. 16/19011;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 11 augustus 2016, kenmerk [...];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2017
363-837.