ECLI:NL:RVS:2017:3090

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201609344/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2016, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ongegrond heeft verklaard. De aanvraag om een toevoeging werd afgewezen door de raad op 30 juli 2015, omdat volgens de raad geen toevoeging kan worden verleend voor rechtsbijstand ter zake van het kwijtschelden van een schuld, zoals vastgelegd in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt). De rechtbank heeft dit standpunt van de raad gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.

[appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn argument dat artikel 7 van het Brt alleen betrekking heeft op civiele zaken. Hij betoogt dat de raad de wet verkeerd heeft geïnterpreteerd door deze bepaling analoog toe te passen op bestuursrechtelijke procedures. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 september 2017 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. H.G.J. Ligtenberg en de raad door mr. M. Doets.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad gehouden was de aanvraag om toevoeging af te wijzen, gelet op de dwingende formulering van artikel 7 van het Brt. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201609344/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2016 in zaak nr. 16/2527 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.G.J. Ligtenberg, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ligtenberg heeft een toevoeging aangevraagd voor de verlening van rechtsbijstand aan [appellant] in een bezwaarprocedure tegen het besluit van het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (WIL), strekkende tot afwijzing van het verzoek van [appellant] om kwijtschelding van een onherroepelijk geworden restschuld.
De raad heeft de aanvraag om een toevoeging afgewezen, omdat ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) geen toevoeging wordt verleend voor rechtsbijstand ter zake van het kwijtschelden van een schuld.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
2.    [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog, dat uit de nota van toelichting bij het Brt (nota van toelichting bij het Besluit van 11 januari 1994 tot vaststelling van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria, Stb. 1994, 32) blijkt dat artikel 7 van het Brt alleen betrekking heeft op civiele zaken. Door de bepaling zonder nadere motivering analoog toe te passen op een aanvraag om een toevoeging voor het voeren van een bestuursrechtelijke procedure heeft de raad de bedoeling van de wetgever miskend. Bestuursrechtelijke zaken die van toevoeging zijn uitgesloten zijn vermeld in artikel 8 van het Brt. In zijn interne beleidsregels ten behoeve van de afwikkeling van toevoegingsaanvragen houdt de raad geen rekening met het door de wetgever aangebrachte onderscheid tussen civiel- en bestuursrechtelijke zaken die van toevoeging zijn uitgesloten. Door de toevoegingsaanvraag op grond van artikel 7 van het Brt af te wijzen, heeft de raad in strijd met het legaliteitsbeginsel gehandeld. Ook hier is de rechtbank ten onrechte niet op ingegaan, zodat haar uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, aldus [appellant].
2.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.2.    Blijkens de aanvraag betreft het rechtsprobleem waarvoor toevoeging wordt gevraagd de afwijzing van een aanvraag om kwijtschelding van een schuld. De werkzaamheden waarvoor toevoeging is verzocht, betreffen derhalve werkzaamheden als bedoeld in artikel 7 van het Brt. De tekst van deze bepaling bevat geen indicatie dat de bepaling niet van toepassing is op de kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden. Deze uitleg wordt versterkt door de toelichting bij artikel 7, waarin staat dat de achterliggende gedachte is dat voor kwijtschelding een andere dan juridische deskundigheid is vereist. Het standpunt van [appellant] is in zoverre juist dat uit de toelichting blijkt dat bij het opstellen van de bepaling is gedacht aan civiele zaken buiten het personen- en familierecht. Echter, de ratio van de bepaling geldt gelijkelijk voor civiele en bestuursrechtelijke schulden. Ook blijkt niet uitdrukkelijk uit de nota van toelichting dat deze bepaling alleen zou zijn bedoeld voor civiele schulden en juist niet voor bestuursrechtelijke schulden. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat artikel 7 in dit geval van toepassing is.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de raad, gelet op de dwingende formulering van artikel 7, gehouden was de onderhavige aanvraag af te wijzen.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Van Zanten
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
97-834. BIJLAGE
De relevante bepalingen uit de Wrb luiden als volgt:
Artikel 12
"[…]
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria."
Artikel 28
"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
[…]
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden;
2. Bij de in artikel 12, derde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in het eerste lid bepaalde nadere regels worden gesteld.
3. Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing, indien het betreft een toevoeging in een zaak waarbij de rechtsbijstand bestaat uit het geven van een eenvoudig rechtskundig advies. Het bestuur kan evenwel een aanvraag om deze toevoeging weigeren, indien de aanvraag niet binnen vier weken na het geven van het advies is ingediend."
De in artikel 12, derde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Brt. De bepalingen die voor het geschil van belang zijn luiden als volgt:
Artikel 6
"1. Voor rechtsbijstand in zaken betreffende Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt geen toevoeging verleend:
a. indien de kantonrechter bevoegd is van het verzoek, de vordering of het verweer kennis te nemen,
b. indien de aanvraag betrekking heeft op wijziging van de geslachtsnaam of wijziging van een spelfout in de voornaam.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan een toevoeging worden verleend:
a. indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist of,
b. indien de rechtzoekende verweerder is in een procedure als bedoeld in de artikelen 378 en 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek."
Artikel 7
"Voor rechtsbijstand terzake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld wordt geen toevoeging verleend."
Artikel 8
"1. Geen toevoeging wordt verleend indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor:
a. het indienen van aanvragen om toelating tot Nederland op grond van afdeling 3 van hoofdstuk 3 van de Vreemdelingenwet 2000, tenzij de rechtzoekende met onmiddellijke uitzetting of inbewaringstelling wordt bedreigd;
b. het aanvragen van een uitkering;
c. het indienen van een aanvraag tot naturalisatie;
d. het doen van belastingaangifte;
e. het indienen van een bezwaarschrift in een belastingzaak, indien het bezwaar uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard;
f. het vragen van kwijtschelding van een belastingschuld;
g. het vragen van een voor beroep vatbare beslissing tenzij de aanvraag uitvoerig wordt gemotiveerd;
h. het vragen van vrijstelling of uitstel van de militaire dienstplicht;
i. het verkrijgen van rechtsbijstand;
j. het indienen van een andere aanvraag bij een bestuursorgaan om een besluit te nemen.
2. In afwijking van het eerste lid kan een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist."