201609389/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Aalten,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 november 2016 in zaak nr. 16/1685 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalten.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een gronddepot op het perceel aan de [locatie] te Aalten (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door H.G.M. Witjes, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het bestreden besluit op het perceel sprake was van een aarden wal en niet van een gronddepot. Daartoe wijst hij erop dat bij besluit van 24 oktober 2012 door het college een omgevingsvergunning is geweigerd voor het hebben van een aarden wal op de plek waar thans het gewraakte gronddepot ligt. Bovendien verzuimt het college handhavend op te treden tegen dat depot, aldus [appellant].
2. [appellant] heeft in beroep noch in hoger beroep informatie overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op het perceel geen sprake is van een aarden wal, maar van een gronddepot. Van onderbouwing van zijn stelling is geen sprake. De verwijzing naar het besluit van 24 oktober 2012 baat [appellant] in dit opzicht niet. Bij dit besluit is een aanvraag omgevingsvergunning afgewezen die zou resulteren in legalisering van een reeds op het perceel gelegen aarden wal die in strijd met de voorwaarden van een bij besluit van 16 september 2010 verleende vergunning was aangelegd. Hieruit volgt juist dan dat ten tijde van het besluit van 24 oktober 2012 op het perceel sprake was van een aarden wal en niet van een gronddepot. Voorts wijst de Afdeling er nog op dat ten tijde van de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1524, in een eerdere procedure tussen het college, [appellant], en [partij], ook niet in geschil was dat op het perceel sprake was van een aarden wal, zij het een wal die niet voldeed aan de voorwaarden van de voor aanleg daarvan verleende vergunning. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van belang op het perceel sprake was van een aarden wal en niet van een gronddepot. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet handhavend optreedt tegen het gronddepot op het perceel, faalt zijn betoog reeds omdat van een gronddepot geen sprake is.
3. Het hoger beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
574.