ECLI:NL:RVS:2017:3130

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201606207/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J. Kramer
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor melkveehouderij en nieuwe stal in Wedde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2016, waarin de rechtbank de beroepen van de vereniging IVN Bellingwedde en [appellant sub 4] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde om een omgevingsvergunning te verlenen aan [appellant sub 2] voor de verandering van een melkveehouderij en de bouw van een nieuwe stal op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Wedde vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de inrichting niet voldeed aan het bestemmingsplan, omdat het een intensieve veehouderij betrof, waarvoor een aparte omgevingsvergunning vereist was. In hoger beroep betoogden het college en [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bedrijfsvoering als niet-grondgebonden moest worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 2] niet correct had beoordeeld en dat er geen grond was om de melkveehouderij als een intensief veehouderijbedrijf aan te merken. De Afdeling verklaarde de beroepen van IVN en [appellant sub 4] ongegrond en bevestigde de omgevingsvergunning.

Uitspraak

201606207/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde,
2.    [appellant sub 2], wonend te Wedde, gemeente Bellingwedde,
3.    de vereniging IVN Bellingwedde, gevestigd te Bellingwolde, gemeente Bellingwedde,
4.    [appellant sub 4], wonend te Wedde, gemeente Bellingwedde,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2016 in zaak nrs. 15/5242, 16/167 en 16/299 in het geding tussen:
de vereniging IVN Bellingwedde,
[appellant sub 4],
[appellant sub 2],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de verandering van een melkveehouderij en de bouw van een nieuwe stal op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Wedde.
Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank de door de vereniging IVN Bellingwedde (hierna: IVN) en [appellant sub 4] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft het door [appellant sub 2] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
IVN en [appellant sub 4] hebben daarop een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben daarop een zienswijze ingediend.
IVN heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2017, waar het college, vertegenwoordigd door R. Kampijon, vergezeld door S.E. Uitham-Schudde en W.D. van Laar, werkzaam bij de Omgevingsdienst Groningen, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], IVN, vertegenwoordigd door W. Raaijmakers, bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Wijnjewoude, en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, zijn verschenen. Voorts is daar het college van gedeputeerde staten van Groningen, vertegenwoordigd door mr. R. Groenveld, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Blijkens het verhandelde ter zitting drijft [appellant sub 2] sinds 1965 een melkveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 2] te Wedde. Vanaf 1997 heeft [appellant sub 2] het bedrijf van zijn vader op dit perceel voortgezet.
[appellant sub 2] heeft blijkens een aanvraagformulier van 9 januari 2014 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting op het perceel [locatie 2], alsmede voor een uitbreiding van dat bedrijf op het perceel [locatie 1] te Wedde. De aanvraag betreft tevens het bouwen van een nieuwe stal en het uitbreiden van de veebezetting rundvee. Voor de uitbreiding van het bedrijf is het naastgelegen perceel [locatie 1] aangekocht. Op dit perceel zal de nieuwe stal worden gerealiseerd.
2.    [appellant sub 2] heeft de aanvraag bij brief aan het college van 17 juli 2014 gewijzigd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1207), heeft hij medegedeeld dat bij nader inzien is besloten om de veebezetting op het perceel [locatie 2] niet te wijzigen ten opzichte van de vergunde situatie, om te voorkomen dat sprake zal zijn van een toename van de ammoniakdepositie.
Volgens het besluit van 26 november 2015 kunnen in de nieuwe situatie binnen de inrichting in totaal 370 melk- en kalfkoeien, 160 stuks vrouwelijk jongvee en 2 opfokstieren worden gehouden.
Het oordeel van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft naar aanleiding van de door IVN en [appellant sub 4] ingestelde beroepen geoordeeld dat het bedrijf van [appellant sub 2] na de uitbreiding op het perceel [locatie 1], vanwege de functionele en technische verbondenheid als één inrichting beschouwd dient te worden. De inrichting voldoet naar het oordeel van de rechtbank, zoals IVN en [appellant sub 4] hebben betoogd en anders dan het standpunt van het college en [appellant sub 2], niet aan het bepaalde in het bestemmingsplan, omdat ingevolge het bestemmingsplan niet op beide percelen een intensieve veehouderij is toegestaan. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank om een intensieve veehouderij nu, naar niet in geschil is, circa 75% van het rundvee van het bedrijf op stal wordt gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kon het college derhalve niet volstaan met het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen (hierna: Wabo), maar was ook een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist. De rechtbank heeft de beroepen van IVN en [appellant sub 4] daarom gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2015 vernietigd.
[appellant sub 2] heeft eveneens beroep ingesteld tegen het besluit van 26 november 2015. In dit beroep heeft [appellant sub 2] betoogd dat, gelet op de inwerkingtreding van de Programmatische Aanpak Stikstofdepositie (PAS) per 1 juli 2015, naar zijn mening een verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 niet vereist was voor het project. Hij heeft, naar hij in beroep heeft gesteld, voor het onderdeel natuur kunnen volstaan met een melding, welke melding hij heeft gedaan en die is geaccepteerd op 1 juli 2015. [appellant sub 2] heeft in beroep verder betoogd dat nu de hiervoor besproken geaccepteerde melding ziet op de volledige veestapel zoals op 9 januari 2014 aangevraagd, aanleiding bestaat voor aanpassing van het besluit, in die zin dat ook het besluit ziet op de oorspronkelijk in januari 2014 aangevraagde aantallen vee.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] ongegrond verklaard. [appellant sub 2] heeft zich in hoger beroep niet gericht tegen dit oordeel van de rechtbank.
4.    De tekst van de relevante wettelijke bepalingen is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college
5.    [appellant sub 2] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering betreft. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank de definitie van ‘intensief veehouderijbedrijf’ in het bestemmingsplan onjuist heeft geciteerd en toegepast. Volgens hen heeft de rechtbank haar oordeel er verder ten onrechte enkel op gebaseerd dat ongeveer 75% van het vee op stal staat. Zij had de totale bedrijfsvoering in aanmerking moeten nemen, waarbij zij tot de conclusie zou zijn gekomen dat het merendeel van de agrarische bedrijfsactiviteiten in het melkveehouderijbedrijf juist niet in gebouwen plaatsvindt, aldus [appellant sub 2] en het college. Zij wijzen er daarbij op dat het bedrijf over 150 hectare landbouwgrond beschikt waarop de gehele ruwvoerproductie en mestafzet van het bedrijf plaatsvindt.
Het college voert subsidiair aan dat indien voorgaand betoog niet wordt gevolgd, de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niettemin terecht is verleend, nu in dat geval het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2] mag worden voortgezet op grond van het overgangsrecht als opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
5.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) geldt voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] de bestemming "Agrarisch gebied met een gesloten landschap".
Blijkens de bestemmingsplankaart geldt voor het perceel [locatie 1] de nadere aanduiding "intensief veehouderijbedrijf toegestaan". Het perceel [locatie 2] heeft die nadere aanduiding niet.
5.2.    [appellant sub 2] en het college voeren terecht aan dat de rechtbank bij haar oordeel dat het bedrijf van [appellant sub 2] in strijd is met het bestemmingsplan omdat het naar haar oordeel moet worden aangemerkt als een intensieve veehouderij, ten onrechte uitsluitend de omstandigheid in aanmerking heeft genomen dat, naar niet in geschil is, circa 75% van het vee op stal wordt gehouden.
Volgens de planvoorschriften in artikel 1, onder 18, tot en met artikel 1, onder 21, in onderlinge samenhang gelezen, dient bij dit oordeel, zoals [appellant sub 2] en het college terecht betogen, de gehele agrarische bedrijfsvoering in aanmerking te worden genomen. Ingevolge artikel 1, onder 18, is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (…) en/of het houden van dieren. Binnen de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 2] worden op beide genoemde wijzen producten voortgebracht. Naast het houden van het rundvee, wordt op de eigen gronden van het bedrijf mais geteeld om in de totale ruwvoerproductie van het bedrijf te voorzien. Daartoe, alsmede om in de totale mestafzet van het bedrijf te voorzien, zoals het bedrijf naar niet in geschil is doet, maakt van de agrarische bedrijfsvoering mede deel uit het bewerken en bemesten van de circa 150 hectare gronden in eigendom van het bedrijf. Tot de betreffende werkzaamheden behoren het gereedmaken van het maisland, het ploegen daarvan, het zaaien, oogsten en opslaan van de geteelde mais, het bewerken en bemesten van de graslanden, het maaien, schudden en harken van gras, het inkuilen daarvan en het opslaan van het ingekuilde gras als veevoer.
Onder die omstandigheden kan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet worden gesteld dat de agrarische bedrijfsvoering van het bedrijf niet grondgebonden is, omdat deze hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt. Het bedrijf kan daarom evenmin worden aangemerkt als een intensief veehouderijbedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 21, van de bestemmingsplanvoorschriften.
Dat de planvoorschriften aldus dienen te worden gelezen, is in overeenstemming met de omstandigheid dat in het bestemmingsplan, zoals het college onweersproken heeft gesteld, op de plankaart aan alle in het plangebied voorkomende agrarische bouwpercelen van intensieve veehouderijen de aanduiding "intensief veehouderijbedrijf toegestaan" is toegekend. Voor de agrarische bouwpercelen van de in het plangebied voorkomende melkveehouderijen geldt dit niet, ook niet voor de melkveehouderij van [appellant sub 2] op het perceel [locatie 2]. De planwetgever heeft deze rundveehouderijbedrijven derhalve niet als intensieve veehouderijbedrijven aangemerkt.
Voor zover de rechtbank bij haar oordeel mede in aanmerking heeft genomen dat de definitie van ‘intensief veehouderijbedrijf’ in artikel 1.21 van de planvoorschriften niet uitsluit dat ook een melkveehouderij als een intensief veehouderijbedrijf moet worden aangemerkt, is zij daarbij, zoals het college en [appellant sub 2] terecht betogen, volgens de aangevallen uitspraak niet van de juiste definitie uitgegaan, door voor ‘rundveemesterij’ ‘rundveehouderij’ te lezen. Hoewel deze omissie niet doorslaggevend is, is deze wel relevant, nu de definitie waar de rechtbank van is uitgegaan meer grond biedt voor haar oordeel dan toepassing van de juiste definitie.
De conclusie is, dat gelet op de tekst van de bestemmingsplanvoorschriften, en daarnaast in aanmerking genomen de systematiek van het geldende bestemmingsplan, er geen grond bestaat voor het oordeel dat de melkveehouderij van [appellant sub 2] moet worden aangemerkt als een intensief veehouderijbedrijf. Er bestaat daarom evenmin grond voor het oordeel dat het project waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, om deze reden in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Aan bespreking van het subsidiaire betoog van het college wordt niet toegekomen.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van IVN
6.    IVN betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor vernietiging van het besluit, nu het project tot gevolg zal hebben dat één agrarisch bouwperceel zal ontstaan met volgens IVN een afmeting van circa 3,5 hectare, terwijl volgens het bestemmingsplan voor het totale bedrijf slechts 1,5 hectare is toegestaan. Dit laatste blijkt volgens IVN uit de toelichting bij het bestemmingsplan, die daartoe volgens haar moet worden geraadpleegd, nu uit het bestemmingsplan zelf niet duidelijk wordt hoe groot het agrarisch bouwperceel van het bedrijf mag zijn.
Ook de Provinciale Omgevingsverordening (hierna: POV) staat in de weg aan een bouwperceel van circa 3,5 ha, omdat deze in artikel 4.19a bepaalt dat planologische uitbreiding van een agrarisch perceel tot meer dan 2 ha in beginsel niet is toegestaan. Bovendien is ten onrechte niet voldaan aan het zogenoemde Groninger verdienmodel, zoals bepaald in artikel 4.19, vijfde lid, van de POV.
6.1.    Het betoog dat het bestemmingsplan bepaalt dat voor het bedrijf van [appellant sub 2], nadat het is uitgebreid op het perceel [locatie 1], nog slechts één agrarisch bouwperceel van maximaal 1,5 hectare groot is toegestaan, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1099), zijn voor het antwoord op de vraag of een project al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan, de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend. De plantoelichting heeft in dit verband in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun onderlinge samenhang duidelijk zijn.
De term ‘bouwperceel’ is in artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften gedefinieerd. Daarnaast zijn de betreffende aangrenzende agrarische bouwpercelen op [locatie 1] en [locatie 2] duidelijk ingetekend op de plankaart van het bestemmingsplan. De oppervlakte daarvan kan derhalve door meting vanaf de plankaart worden vastgesteld. De gezamenlijke oppervlakte van de beide agrarische bouwpercelen bedraagt circa 3 ha. Anders dan IVN betoogt, leidt deze wijze van bestemmen niet tot het oordeel dat het bestemmingsplan onduidelijk is over de toegestane oppervlakte van de bouwpercelen, nu deze oppervlakte niet ook in de planregels wordt vermeld. De plankaart is duidelijk en daarom bepalend. Het college stelt dan ook terecht dat aan de toelichting van het bestemmingsplan geen doorslaggevende betekenis toekomt. Het stelt eveneens terecht dat voorts niet is gebleken dat het geldende bestemmingsplan bepalingen bevat die eraan in de weg staan dat de twee aangrenzende agrarische bouwpercelen door [appellant sub 2] als enig eigenaar daarvan, binnen één bedrijfsvoering mogen worden gebruikt.
6.2.    Ook het betoog dat de POV daaraan in de weg staat slaagt niet.
Nu zoals hiervoor onder 5.2 en 6.1 is overwogen, het aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat het project in strijd is met het bestemmingsplan, stelt het college terecht dat aan toetsing van de aanvraag aan de POV niet wordt toegekomen. Dit zou slechts anders zijn voor zover het gaat om de rechtstreeks werkende regels daarvan. De regels in artikel 4.19 van de POV, waarop IVN zich beroept, zijn niet rechtstreeks werkend. De verwijzing door IVN in het aanvullende stuk van 14 juni 2017 naar het voorontwerp "Provincie Groningen Inpassingsplan PIP Agrarische bedrijfskavels" leidt evenmin tot een ander oordeel. Daargelaten dat het gaat om een voorontwerp, dateert dit voorontwerp inpassingsplan van 25 januari 2017, zodat daarmee ten tijde van het nemen van het besluit nog geen rekening kon worden gehouden.
Het betoog faalt.
7.    IVN betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet op al haar beroepsgronden is ingegaan. Zij voert aan dat zij in beroep naar voren heeft gebracht dat de aanvraag onvolledig is, omdat een aanwezige sleufsilo in de aanvraag ontbreekt en omdat niet is geborgd dat in het deel van de oude varkensstal waar de mestkelder is dichtgemaakt, geen dieren worden gehouden. In verband hiermee had volgens IVN een nieuwe ontwerpvergunning ter inzage moeten worden gelegd.
Verder heeft IVN aangevoerd dat de aanvraag incompleet is, omdat minder vee is aangevraagd dan in de gebouwen kan worden ondergebracht. Daarmee is volgens haar bij de aanvraag sprake van ongeoorloofde, zogenoemde salamitactiek. Verder is de aanvraag incompleet, omdat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de onderdelen van het bedrijf fysiek met elkaar worden verbonden. Daardoor heeft het college deze niet kunnen toetsen op landschappelijke inpasbaarheid en verkeersveiligheid, aldus IVN.
7.1.    Uit de gedingstukken blijkt dat het ontwerpbesluit van 15 januari tot 25 februari 2015 ter inzage heeft gelegen. Wat betreft de door IVN bedoelde sleufsilo, vermeldt de Nota van zienswijzen dat IVN terecht naar voren heeft gebracht dat een op de bij de aanvraag behorende situatietekening met nr. 419-B5 aanwezige sleufsilo buiten het agrarisch bouwperceel is gelegen en derhalve in strijd is met het bestemmingsplan.
In reactie daarop heeft de aanvrager de genoemde situatietekening aangepast en daarvan de betreffende sleufsilo verwijderd, omdat deze volgens hem geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. Bovendien zal deze volgens hem feitelijk worden verwijderd.
Anders dan IVN betoogt, ligt in het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de aanvraag incompleet is. Voor zover IVN stelt dat de sleufsilo feitelijk nog altijd aanwezig is, kan zij een verzoek om handhaving indienen bij het college. Het college heeft zich verder, anders dan IVN stelt,  terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde gang van zaken er niet toe noopte dat een nieuwe ontwerpvergunning ter inzage moest worden gelegd. De in de genoemde tekening opgenomen wijziging kan, zoals het college genoegzaam heeft toegelicht, mede in relatie tot de omvang van het totale bouwplan, worden aangemerkt als een wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard.
Het betoog dat de aanvraag incompleet is omdat daarin onvoldoende is gewaarborgd dat geen dieren zullen worden gehouden in de oude varkensstal, slaagt evenmin. De bij het besluit behorende tekening nr. 419-B5 maakt duidelijk dat deze ruimte niet als stal is vergund. Het college heeft hierover in het verweerschrift in beroep gesteld dat "dit gedeelte niet is en wordt ingericht als een stalling voor dieren. Het is niet toegestaan hier dieren te houden". Voor zover IVN heeft gesteld te vrezen dat in de toekomst in dit gebouw toch dieren zullen worden gehouden, kan zij ook in dat geval een verzoek om handhaving indienen.
Het betoog dat de aanvraag niet compleet is omdat minder vee is aangevraagd dan waarvoor de stallen geschikt zijn, en het college daarom meewerkt aan een bij de aanvraag toegepaste ongeoorloofde salamitactiek, slaagt evenmin. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, heeft [appellant sub 2] de aanvraag aangepast en bij nader inzien de veebezetting op het perceel [locatie 2] niet gewijzigd. Dat bij de aanvraag de afmeting van de nieuwe stal daarmee niet in overeenstemming is gebracht, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag incompleet is. Het college heeft zich ter zake terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag zoals die is ingediend ter beoordeling voorligt en dat het voorgaande niet tot gevolg heeft dat de stal in de huidige vorm niet kon worden vergund. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat indien [appellant sub 2] in de toekomst meer dieren wenst te houden, hij daartoe een nieuwe aanvraag zal moeten indienen, die dan zal worden beoordeeld.
Het betoog dat de aanvraag onvolledig is omdat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de onderdelen van het bedrijf fysiek met elkaar worden verbonden, zodat de aanvraag niet op verkeersveiligheid en landschappelijke inpassing kon worden getoetst, treft evenmin doel. Het college heeft zich ter zake terecht op het standpunt gesteld dat IVN zich hiermee beroept op waarborgen genoemd in de Beschrijving in Hoofdlijnen van het bestemmingsplan, die in acht moeten worden genomen als gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5, onder I, van de planregels. Deze regeling biedt onder meer de mogelijkheid dat het college, met inachtneming van de Beschrijving in Hoofdlijnen, het plan wijzigt in die zin dat de gronden, grenzend aan een agrarisch bouwperceel eveneens worden voorzien van de aanduiding "agrarisch bouwperceel". Het college stelt echter terecht dat van deze wijzigingsbevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, nu de agrarische bouwpercelen op [locatie 1] en [locatie 2] reeds bestaan en niet worden gewijzigd, aangevuld of vergroot. Nu artikel 5, onder I, van de planregels niet van toepassing is, kan daarin geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de aanvraag niet volledig is.
Het betoog faalt.
8.    IVN betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor vernietiging van het besluit, nu het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: GS) bij het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van het project is uitgegaan van onjuiste gegevens. IVN stelt daartoe dat GS bij de vaststelling van de toegestane ammoniakemissie in de referentiesituatie rekening heeft gehouden met een te hoge toegestane emissie voor beide bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2].
Daarnaast voldoet volgens IVN het aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoek ingevolge de destijds nog geldende Flora- en faunawet van "Borgman beheer Advies" van 1 april 2015 niet. Volgens IVN is ten onrechte volstaan met een zogenoemde quickscan, waarbij diverse vleermuizen en waarschijnlijk ook de bever niet zijn behandeld. Dit onderzoek had volgens IVN dan ook niet aan het besluit ten grondslag mogen worden gelegd.
8.1.    Volgens IVN had GS, op basis van de vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer van de bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] van 20 juli 1999 en van 11 september 2002, rekening moeten houden met een totale ammoniakemissie in de referentiesituatie voor beide bedrijven van 3837,50 kg NH³ (1353 kg NH³ + 2484,5 kg NH³). GS heeft echter rekening gehouden met een tussentijdse wijziging van de emissiefactor in de Regeling ammoniak en veehouderij. Daardoor heeft GS berekend dat voor het aantal dieren en de wijze waarop zij zijn gehuisvest, de toegestane totale emissie in de referentiesituatie voor beide bedrijven tezamen 4790,06 kg NH³ bedraagt (3466,80 kg NH³ + 1323,26 kg NH³).
Het college betoogt terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2207), dat niet een bepaalde emissie is vergund bij een milieuvergunning, maar dat de emissie die wordt veroorzaakt door de milieuvergunde activiteit wordt bepaald door de vergunde veestapel en het vergunde stalsysteem. Daaruit volgt dat indien tussentijds de emissiefactor wijzigt, hetgeen hier naar niet is weersproken is gebeurd, daarmee rekening kan worden gehouden bij de berekening van de ammoniakemissie die voor saldering kan worden aangewend. Het betoog faalt dan ook in zoverre.
8.2.    Uit de quickscan in het kader van de Flora- en faunawet volgt dat geen aanwijzingen zijn gevonden dat de aanwezige gebouwen op de percelen worden gebruikt door beschermde diersoorten. In dit rapport wordt verder vermeld dat in de gebouwen geen voer of stro wordt opgeslagen zodat geen aanleiding bestaat voor dieren om zich in de gebouwen op te houden. Ook concludeert het rapport ertoe dat een rij populieren en kleine beuken op het erf alsmede erfbeplanting eventueel geveld kan worden, nu er geen holtes en nesten in zijn aangetroffen.
Voor zover IVN betoogt dat het voorkomen van vleermuizen en waarschijnlijk ook bevers op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] niet is onderzocht, is dit niet juist, nu blijkens het onderzoek is beoordeeld of de gebouwen worden gebruikt door beschermde diersoorten. Vleermuizen en bevers behoren tot de beschermde diersoorten. IVN heeft ook overigens geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het onderzoek, zoals zij stelt, ondeugdelijk is. Verder is ter zitting gebleken dat door geen der partijen ooit bevers zijn waargenomen op de percelen. In hetgeen IVN heeft aangevoerd, vindt de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de quickscan niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.
Het betoog faalt.
9.    IVN betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor vernietiging van het besluit van 26 november 2015 nu het project landschappelijk niet inpasbaar is. Er is volgens IVN ten onrechte niet getoetst aan het Landschapsbeleidsplan Bellingwedde. Voorts is niet voldaan aan noodzakelijke maatregelen die door de welstandscommissie zijn geadviseerd en leidt het project tot verkeersonveilige situaties, aldus IVN.
9.1.    Uit de gedingstukken blijkt dat welstandscommissie Libau te Groningen op 5 maart 2014 positief over het project heeft geadviseerd. Uit dit advies blijkt dat Libau het project niet in strijd met de redelijke eisen van welstand heeft geacht, waarbij is getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota en in het bijzonder aan het beleid en de criteria zoals die gelden voor ‘Gebied 4 - Lint’ waarin het project volgens het advies is gelegen. Afgesproken is volgens het advies dat met het oog op de landschappelijke inpassing een groenvoorziening wenselijk is en zal worden uitgevoerd.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat nu het project niet in strijd is met het bestemmingsplan, en evenmin de eerdergenoemde wijzigingsbevoegdheid van artikel 5 van het bestemmingsplan wordt toegepast, geen toetsing van de landschappelijke inpasbaarheid van het project behoeft plaats te vinden, anders dan de welstandscommissie heeft gedaan. Er behoeft derhalve, anders dan IVN betoogt, geen afstemming met het Landschapsbeleidsplan Bellingwedde plaats te vinden. Dat, zoals IVN stelt, de welstandscommissie noodzakelijke maatregelen heeft geadviseerd, die niet zijn uitgevoerd, is niet gebleken. De door de welstandscommissie wenselijk geachte groenvoorziening staat op de bij de vergunning behorende tekeningen aangegeven. Indien deze niettemin niet zou worden uitgevoerd, kan IVN het college om handhaving verzoeken.
Het college stelt zich eveneens terecht op het standpunt dat ook de door IVN aan de orde gestelde verkeersveiligheid geen afzonderlijke toetsingsgrond voor de aanvraag vormt, nu het project in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Deze toets moet reeds bij de totstandkoming van het bestemmingsplan worden geacht te zijn uitgevoerd. Overigens is volgens het college voor de normale bedrijfsvoering voldoende manoeuvreerruimte op het eigen terrein aanwezig en bestaat geen reden om aan te nemen dat de verkeersveiligheid ter plaatse in het geding is. Voor zover IVN naar voren heeft gebracht dat omwonenden niettemin verkeersoverlast signaleren omdat naar zij stellen de veehouderij soms onverlichte containers op de openbare weg laat plaatsen, overweegt de Afdeling dat voor zover dergelijke situaties zich voordoen, dat mogelijke overtredingen van de Wegenverkeerswet, dan wel de Algemene plaatselijke verordening betreffen, waartegen eveneens handhavend kan worden opgetreden.
Het betoog faalt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4]
10.    [appellant sub 4] heeft het betoog dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor vernietiging van het besluit, nu in de verleende omgevingsvergunning ten onrechte twee mestplaten van 200 m² en 300 m² niet zijn opgenomen, ter zitting ingetrokken.
11.    [appellant sub 4], woonachtig op [locatie 3], betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Hij voert daartoe aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het project buiten de bebouwde kom wordt gerealiseerd. Er is volgens [appellant sub 4] derhalve niet met de juiste in aanmerking te nemen afstanden ingevolge de Wgv rekening gehouden. Het project ligt volgens hem binnen de bebouwde kom. Hij stelt daartoe dat op het perceel [locatie 1] de bestemming "Gesloten landschap" rust alsmede dat sprake is van aaneengesloten lintbebouwing ter plaatse.
11.1.    Voor de aangevraagde diercategorieën "melk- en kalfkoeien, vrouwelijk jongvee en fokstieren" zijn in de Regeling geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactoren vastgesteld, zodat moet worden voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Wgv genoemde afstanden.
11.2.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW8839), overweegt de Afdeling dat het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
De inrichting ligt in het buitengebied van de gemeente Bellingwedde. Uit een door het college als bijlage bij het hoger beroepschrift gevoegde luchtfoto blijkt dat de percelen van [appellant sub 2] en het naastgelegen perceel van [appellant sub 4] in een overwegend agrarisch gebied liggen, met zeer grote kavels met daarop voornamelijk boerderijen, waarbij de bebouwing wordt onderbroken door grote open ruimten en veel groenstroken. Aan weerszijden van de weg is sprake van doorzichten langs de bebouwing naar achterliggende agrarische cultuurgronden.
Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de betreffende percelen buiten de bebouwde kom zoals hiervoor omschreven zijn gelegen.
In hetgeen [appellant sub 4] daartegen heeft aangevoerd, ligt geen grond voor een ander oordeel. Uit hetgeen hij heeft gesteld over de voor het perceel [locatie 1] geldende bestemming "Agrarisch gebied met een gesloten landschap", volgt dat [appellant sub 4] het bestemmingsplan leest als indicatie dat de gemeenteraad het gebied door de ter plaatse aanwezige bebouwing heeft willen aanmerken als een gesloten landschap. Daaruit volgt volgens hem dat het gebied voor de werking van de Wgv moet worden aangemerkt als bebouwde kom. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat, zoals het college onweersproken heeft toegelicht, de betreffende bestemming niet is opgenomen in verband met de in het gebied aanwezige bebouwing, maar met het doel om verdichting van het landschap door de aanleg van bos en het toestaan van houtteelt te stimuleren. Verdichting van het landschap door bos en houtteelt houdt geen verband met de bebouwde kom zoals hiervoor beschreven.
Niet gebleken is dan ook dat het college niet van de juiste in aanmerking te nemen afstanden zoals genoemd in de artikelen 4 en 5 van de Wgv is uitgegaan.
Het betoog faalt.
12.    [appellant sub 4] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlenen van de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het bedrijf, na realisering daarvan voor hem zal leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast.
12.1.    Blijkens het besluit heeft het college de aanvraag met betrekking tot het aspect geluid bij gebreke van een eigen gebiedsgericht geluidbeleid, getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking). De Handreiking beveelt als richtwaarden voor een landelijke woonomgeving zoals hier aan de orde, voor de dagperiode 40 dB(A), de avondperiode 35 dB(A) en voor de nachtperiode 30 dB(A) aan.
In het door het college aan de milieuomgevingsvergunning verbonden voorschrift 5.1 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van vier beoordelingspunten in de omgeving van de inrichting, waaronder [locatie 3], variërend van 35 tot 38 dB(A) in de dagperiode, en van 30 dB(A) in de avond- en de nachtperiode. Deze grenswaarden zijn gebaseerd op een akoestisch onderzoek van dBO Advies van 26 september 2014. Deze aan de inrichting gestelde grenswaarden zijn voor de dag- en avondperiode lager dan, en voor de nachtperiode gelijk aan de volgens de Handreiking aanbevolen richtwaarden voor het landelijk gebied. Voor het maximaal geluidsniveau zijn ter plaatse van dezelfde vier beoordelingspunten grenswaarden gesteld, die deels niet voldoen aan de streefwaarden volgens de Handreiking (het aanwezige equivalente geluidsniveau + 10 dB), echter de grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus, volgens de Handreiking  70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode, worden niet overschreden.
[appellant sub 4] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die erop wijzen dat de opgelegde geluidsvoorschriften die zijn gebaseerd op eerdergenoemd akoestisch onderzoek niet juist dan wel niet toereikend of niet naleefbaar zouden zijn.
Het betoog faalt.
13.    In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd, vindt de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het besluit niet in stand kan blijven.
Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu, zoals [appellant sub 4] stelt, na het indienen van de zienswijzen nieuwe tekeningen zijn gebruikt en gegevens zijn aangepast, kan niet slagen reeds omdat hij niet heeft vermeld welke gewijzigde tekeningen en aangepaste gegevens worden bedoeld en waarom hij daardoor in zijn belangen is geschaad. Voor zover wordt gedoeld op het, na het indienen van een zienswijze van IVN, verwijderen van een buiten het bouwvlak gelegen sleufsilo van situatietekening nr. 419-B5, betreft dit een wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard. Verwezen wordt naar overweging 7.1 hiervoor.
Het betoog dat in het besluit de milieugevolgen van het project niet op deugdelijke wijze zijn onderzocht, omdat de vergunde stallen geschikt zijn voor meer dieren dan is aangevraagd en vergund, slaagt evenmin. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag zoals die is ingediend ter beoordeling voorligt. Indien [appellant sub 2] in de toekomst meer dieren wenst te houden, is daartoe een nieuwe vergunning benodigd, waarvoor een mogelijke aanvraag dan zal worden beoordeeld.
Verder heeft [appellant sub 4] betoogd dat de omgevingsvergunning volgens hem niet uitvoerbaar is, omdat naar hij stelt voor het project een watervergunning is vereist. Deze is volgens [appellant sub 4] vereist, omdat volgens hem ten behoeve van het project een sloot moet worden verplaatst of veranderd. Nu de watervergunning niet gelijktijdig met de omgevingsvergunning is verleend, is de omgevingsvergunning volgens [appellant sub 4] niet uitvoerbaar.
De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat naar [appellant sub 4] stelt coördinatie had moeten plaatsvinden tussen de voorbereiding van de omgevingsvergunning en de voorbereiding van een watervergunning, die naar hij stelt eveneens benodigd is. Wanneer een dergelijke coördinatie moet plaatsvinden, wordt bepaald door artikel 3.16 van de Wabo. Die bepaling is in dit geval echter niet van toepassing, nu tot de inrichting geen IPPC installatie behoort.
Het betoog faalt.
14.    De hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. De incidentele hoger beroepen van IVN en [appellant sub 4] zijn ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van IVN Bellingwedde en [appellant sub 4] tegen het besluit van het college van 26 november 2015 alsnog ongegrond verklaren.
15.    Er bestaat geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 2] nu het besluit van 26 november 2015 in stand is gebleven. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
16.    Redelijke toepassing van artikel 8:114 van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde en [appellant sub 2] gegrond;
II.    verklaart de incidenteel hoger beroepen van IVN Bellingwedde en [appellant sub 4] ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2016 in zaak nrs. 15/5242, 16/167 en 16/299, voor zover aangevallen;
IV.    verklaart de bij de rechtbank door IVN Bellingwedde en [appellant sub 4] ingestelde beroepen ongegrond;
V.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van Sloten    w.g. Bolleboom
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
641. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, luidt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
e.
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 3.16 luidt:
In gevallen waarin een omgevingsvergunning of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning wordt aangevraagd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, waarbij sprake is van een handeling waarvoor een watervergunning als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet vereist is, worden, indien op de voorbereiding van die watervergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, bij de toepassing van deze wet de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
Bestemmingsplan "Buitengebied 1998"
Artikel 1, onder 9, van de planregels luidt:
In deze voorschriften wordt verstaan onder ‘bouwperceel’: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Artikel 1, onder 18 luidt:
In deze voorschriften wordt verstaan onder ‘agrarisch bedrijf’: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden van dieren.
Artikel 1, onder 19 luidt:
In deze voorschriften wordt verstaan onder ‘grondgebonden agrarische bedrijfsvoering’: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt.
Artikel 1, onder 20 luidt:
In deze voorschriften wordt verstaan onder ‘niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering’: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt.
Artikel 1, onder 21 luidt:
In deze voorschriften wordt verstaan onder ‘intensief veehouderijbedrijf’: een bedrijf met een in hoofdzaak niet grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die is gericht op het houden van dieren, zoals rundveemesterij (exclusief vetweiderij), varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, of pelsdierhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.
Artikel 5 luidt:
A. De op de plankaart voor "Agrarisch gebied met een gesloten landschap" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
2. t/m 10. (…).
C. 1. Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. er zullen uitsluitend gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven worden gebouwd;
b. de gebouwen zullen uitsluitend worden gebouwd op de gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "agrarisch bouwperceel";
c. per gebied, dat op de kaart is voorzien van de aanduiding "agrarisch bouwperceel", mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf worden gebouwd.
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, luidt:
De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 5, eerste lid, luidt:
Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.