201601483/1/R2 en 201602899/1/R2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Amersfoort,
appellanten,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
2. de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college het "besluit hogere grenswaarden voor drie woningen aan de [locaties]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant], [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] (hierna: [appellant] en anderen I) beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft de raad het bijbehorend bestemmingsplan "Entreegebied De Wieken Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant], [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E] en [partij F] (hierna: [appellant] en anderen II) beroep ingesteld.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 28 juni 2016 heeft de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen I niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft de Afdeling aan partijen medegedeeld voornemens te zijn de uitspraak van 28 juni 2016 vervallen te verklaren en opnieuw uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 december 2016, waar [appellant] en anderen I en II, in de personen van [appellant], [partij A], [partij B], [partij C], en het college en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.E. Eigenhuis, ing. S.H.P. de Jong en ing. E. Roelofsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij uitspraak van 28 juni 2016 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van [appellant] en anderen I niet-ontvankelijk verklaard aangezien het verschuldigde griffierecht ten aanzien van het beroep tegen het besluit van het college niet binnen de daartoe gestelde termijn was voldaan. Gebleken is echter dat het verschuldigde griffierecht ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wel tijdig is voldaan. Nu het besluit van het college samenhangt met het besluit van de raad, is ingevolge artikel 8:41, derde lid, van de Awb voor het beroep gericht tegen het besluit van het college niet opnieuw griffierecht verschuldigd, zodat de Afdeling aanleiding ziet om de uitspraak van 28 juni 2016 vervallen te verklaren en opnieuw uitspraak te doen op het door [appellant] en anderen I ingestelde beroep.
De Afdeling overweegt als volgt.
De besluiten
2. Met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad de aanleg van een rotonde in de Wiekenweg en het aanpassen van de aansluitende wegvakken mogelijk gemaakt. Het plangebied ligt in de zuidoostelijke oksel van het verkeersknooppunt Hoevelaken en is onderdeel van het bedrijventerrein De Wieken-Vinkenhoef. De raad beoogt met het plan te zorgen voor een betere doorstroming van het verkeer aangezien de capaciteit van de huidige verkeersontsluiting reeds tegen zijn grenzen aan loopt nog voordat het gebied volledig is ontwikkeld.
Het besluit van het college tot vaststelling van hogere grenswaarden hangt samen met de in het plan voorziene wijziging van de weg. Met het besluit heeft het college voor de woningen aan de [locaties] hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de weg op de gevels van de genoemde woningen.
[appellant] en anderen wonen aan de Hogeweg. Hun woningen liggen op korte afstand van de voorziene rotonde. Zij kunnen zich niet met de besluiten van de raad en het college verenigen. Zij vrezen dat hun woongenot onaanvaardbaar zal worden aangetast.
Ontvankelijkheid
3. Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is genomen waarover hij bij het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
3.1. Voor zover beroep is ingesteld tegen het besluit van het college van 15 december 2015 stelt de Afdeling vast dat [partij A] geen zienswijze tegen dit besluit naar voren heeft gebracht. Niet gebleken is dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. De conclusie is derhalve dat het beroep van [appellant] en anderen I tegen het besluit van 15 december 2015, voor zover ingediend door [partij A], niet-ontvankelijk is.
3.2. Voor zover beroep is ingesteld tegen het besluit van de raad van 12 januari 2016 stelt de Afdeling vast dat [partij A] en [partij F] geen zienswijze tegen dit besluit naar voren hebben gebracht. In zoverre is evenmin gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dit hen redelijkerwijs niet verweten kan worden. Het beroep van [appellant] en anderen II tegen het besluit van 12 januari 2016, voor zover ingediend door [partij A] en [partij F], is dan ook eveneens niet-ontvankelijk.
Besluit hogere grenswaarden
4. [appellant] en anderen I voeren aan dat het vaststellen van hogere grenswaarden voor hun woningen niet acceptabel is. Daarbij wijzen zij erop dat de bedrijvigheid rond hun woningen zodanig toeneemt, dat niet langer sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting.
4.1. Artikel 100, eerste lid, van de Wet geluidhinder bepaalt: "Behoudens het tweede en derde lid, is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen de zone 48 dB."
Artikel 100a, eerste lid, bepaalt: "Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen kan een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld."
Artikel 110a, eerste lid, bepaalt: "Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."
4.2. Met het bestreden besluit heeft het college een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie 1] vastgesteld van 53 dB, voor de gevel van de woning aan de [locatie 2] van 52 dB en voor de gevel van de woning aan de [locatie 3] van 51 dB. Deze geluidwaarden zijn bepaald op basis van het onderzoek "Reconstructie Schakelaar en Wiekenweg te Amersfoort" van Alcedo B.V. van 19 maart 2014 (hierna: het akoestisch onderzoek). Hierin is onderzocht wat de geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen in de toekomst zal bedragen als gevolg van het plan. Daarbij is rekening gehouden met de bestemde situatie van het bedrijventerrein. Hieruit volgt dat het college bij zijn afweging tevens de toename van het geluid als gevolg van een toename van verkeer door de verdere invulling van het bedrijventerrein heeft betrokken. [appellant] en anderen I hebben dit niet bestreden, noch hebben zij anderszins aannemelijk gemaakt dat het college de vastgestelde geluidwaarden niet aanvaardbaar heeft mogen achten. In hetgeen zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vastgestelde grenswaarden niet aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid toepassing kunnen geven aan zijn bevoegdheid om hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vast te stellen.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] en anderen I gericht tegen besluit hogere grenswaarden, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het bestemmingsplan
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Geluid
7. [appellant] en anderen II betogen dat het plan tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat zal leiden. Zij voeren daartoe aan dat de toename van de geluidbelasting op hun woningen onacceptabel is. De omstandigheid dat een hogere grenswaarde is vastgesteld maakt volgens hen niet dat de inbreuk op hun bestaande rechten aanvaardbaar geacht moet worden. Daarbij wijzen zij erop dat de bedrijvigheid rondom hun woningen aanzienlijk toeneemt.
7.1. Aan de vaststelling van het plan heeft de raad het akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd. Hierin is onderzocht welke gevolgen de realisatie van de rotonde, zoals mogelijk is gemaakt met het plan, zal hebben voor de geluidbelasting op de omliggende woningen.
De Afdeling stelt vast dat voor de woningen aan de [locaties] hogere grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder zijn vastgesteld. Ten aanzien van de woningen aan de [locatie 4] is volgens de raad geen sprake van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder, zodat daarvoor geen hogere waarden zijn vastgesteld. [appellant] en anderen II hebben het voorgaande niet bestreden. Daarnaast dient de raad bij de vaststelling van het plan in het kader van de goede ruimtelijke ordening te beoordelen of de geluidbelasting als gevolg van het plan tot een onaanvaardbare situatie voor de omliggende woningen zal leiden. In hetgeen [appellant] en anderen II hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van hun woningen zal leiden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat in het onderzoek, zoals hiervoor is overwogen, tevens rekening is gehouden met de verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein nu voor het bepalen van de toekomstige situatie is uitgegaan van de bestemde situatie van de omgeving. Bovendien voorziet het plan, anders dan [appellant] en anderen II stellen, enkel in een wijziging van de hoofdsluitingsweg en niet, zoals zij stellen, in de aanleg van de hoofdontsluitingsweg zelf. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad dat de aanleg van de rotonde zelf niet tot een toename van verkeer op de omliggende wegen leidt, maar enkel voorziet in een betere verkeersdoorstroming.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant] en anderen II hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad de aanleg van de rotonde uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor de woningen aan de [locatie 1] tot en met [….] gelet op de geluidbelasting niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Het betoog faalt.
Fijnstof
8. Verder wijzen [appellant] en anderen II op de toename van fijnstof als gevolg van het plan. Zij betogen dat de omstandigheid dat het wettelijk aantal dagen waarop de toegestane fijnstofnorm wordt overschreden binnen het in de wet gestelde maximum aantal dagen blijft, niet maakt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
8.1. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt: "Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde."
Uit het tweede lid, aanhef en onder c, volgt dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid onder meer ziet op de bevoegdheid om een bestemmingsplan vast te stellen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
8.2. Voorschrift 4.1, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer bepaalt: "Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden."
8.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet tot een overschrijding van de in de Wet milieubeheer voor PM10 (fijnstof) opgenomen normen zal leiden. Volgens de raad leidt de aanleg van de rotonde op zichzelf niet tot een toename van de verkeersintensiteit, maar tot een betere verkeersdoorstroming, hetgeen volgens de raad ten goede komt aan de luchtkwaliteit. In de zienswijzennota is in dit kader uiteengezet dat uit de bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit behorende monitoring volgt dat ter plaatse van het plangebied wordt voldaan aan de normen voor PM10 zoals opgenomen in voorschrift 4.1, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Uit de monitoring blijkt volgens de raad dat op alle meetpunten de concentratie PM10 onder de 35 microgram per m3 ligt, zodat ruimschoots wordt voldaan aan de norm voor de jaargemiddelde concentratie van 40 microgram per m3. Verder is volgens de raad sprake van minder dan 35 overschrijdingsdagen, zodat de norm van 35 dagen waarop de norm voor het 24-uursgemiddelde concentratie mag worden overschreden, thans eveneens niet wordt overschreden. Hierbij is rekening gehouden met de toename van het verkeer in de toekomst. [appellant] en anderen II hebben het voorgaande niet bestreden. Anders dan zij betogen bestaat er in een onderhavige geval waarbij wordt voldaan aan de in de Wet milieubeheer gestelde normen ten aanzien van PM10 geen aanvullende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in het kader van de vraag of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop heeft de raad in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om het plan niet vast te stellen. Het betoog faalt.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] en anderen II gericht tegen besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 juni 2016, zaak nr. 201602899/2 vervallen;
II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van Amersfoort 15 december 2015, voor zover ingesteld door [partij A], niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de raad van 12 januari 2016, voor zover ingesteld door [partij A] en [partij F], niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van Amersfoort van 15 december 2015, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
V. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Amersfoort van 12 januari 2016, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
674.