201608449/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 september 2016 in zaak nr. 16/1933 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2015 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een uitweg op het perceel aan de [locatie 1] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.G. van Keulen, werkzaam bij Legalexion, als partij gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2] te Eindhoven. [belanghebbende] is zijn buurman en woont op het perceel. Het college heeft bij besluit van 1 september 2014 aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het dichtmaken van zijn carport en het bouwen van een berging. Na het realiseren van deze bouwplannen heeft [belanghebbende] een omgevingsvergunning gevraagd om een aan de rechterzijde van zijn woning gerealiseerde uitrit te legaliseren.
2. De uitrit heeft - ter hoogte van de grens tussen het perceel van vergunninghouder en het trottoir - een breedte van circa 2,5 m.
Er is geen andere uitrit vanaf het perceel.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitweg in strijd is met artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (hierna: de APV).
Hij voert daartoe aan dat de omgevingsvergunning in de weg staat aan een veilig en doelmatig gebruik van de weg.
Volgens [appellant] is de uitrit te smal waardoor de draaihoek te klein is en er onveilige situaties kunnen ontstaan. Volgens [appellant] klemt dit te meer nu de oprit aan een voetpad grenst en parallel loopt aan een fietspad.
Volgens [appellant] is de omgevingsvergunning in strijd met de vaste gedragslijn van het college dat een uitrit vanwege veiligheidsoverwegingen minimaal een breedte moet hebben van 3,75 m. Het door het college overgelegde advies van een verkeersdeskundige waarin staat dat in dit geval van deze vaste gedragslijn mag worden afgeweken vanwege veiligheidsoverwegingen, vindt [appellant] onbegrijpelijk.
Verder voert [appellant] aan dat de omgevingsvergunning het uiterlijk aanzien van de omgeving aantast. Volgens [appellant] schrijft het Beeldkwaliteitsplan IVS Grasrijk voor dat op iedere kavel, dus ook het perceel, een verbindend hekwerk als erfafscheiding moet staan, welke begroeid kan worden. Nu de bewoners van het perceel een oprit hebben gerealiseerd aan de westzijde, is volgens [appellant] het hekwerk verwijderd.
Voorts voert [appellant] aan dat de omgevingsvergunning de ter plaatse aanwezige groenvoorzieningen aantast. [appellant] voert daartoe aan dat de manoeuvre die een bestuurder moet maken om te parkeren op de oprit op het perceel bijna niet mogelijk is zonder daarbij het gemeentelijk groen te beschadigen. Volgens [appellant] is dat in de praktijk ook al gebeurd.
3.1. Artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (hierna: de APV) luidt als volgt.
"Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Het derde lid luidt als volgt.
"Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente."
3.2. Het college hanteert de vaste gedragslijn dat bij het verlenen van een uitritvergunning de uitweg ongeveer 3,75 m breed moet zijn vanwege de veiligheid en bruikbaarheid van de weg. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college heeft gehandeld in strijd met deze vaste gedragslijn. Het college heeft door te verwijzen naar door hem en [belanghebbende] overgelegde foto’s aannemelijk gemaakt dat in een geval zoals het onderhavige, waarbij er geen sprake is van niveauverschil tussen de oprit en de straat, er derhalve geen stoeprand is, en er in de straat een parkeerverbod geldt in beginsel wordt gemeten op de grens tussen trottoir en de weg. Het college heeft zijn standpunt nader onderbouwd door te verwijzen naar een toelichting die is gegeven door verkeersdeskundige A. Kuijpers, werkzaam bij de gemeente, die ter plaatse een controle heeft uitgevoerd. Gelet hierop voldoet de uitrit aan de vereiste breedte van 3,75 m. [appellant] betoogt naar het oordeel van de Afdeling daarom tevergeefs dat er sprake is van een kleine draaihoek als een voertuig vanuit de uitrit de weg opdraait.
Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de uitweg direct naast een voetpad is gelegen geen problemen oplevert voor de verkeersveiligheid. Daarbij is van belang dat niet in geschil is dat de Grasboom een rustige straat is en uit de overgelegde foto’s blijkt dat het zicht vanuit de uitweg op het voetpad goed is. Het college verwijst hierbij verder naar meerdere bestaande situaties waarbij aan hetzelfde voetpad uitwegen gerealiseerd mochten worden, zoals aan de Graslelie, Grashegge, Graslook en Grasplant.
Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de omgevingsvergunning het uiterlijk aanzien van de omgeving aantast. Als gevolg van de uitrit wordt de auto van [belanghebbende] aan de rechterzijde aan de voorkant van zijn perceel geparkeerd waar die eerst de linkerzijde werd geparkeerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aannemelijk gemaakt dat het aanzien van de omgeving hierdoor niet ten nadele wordt veranderd. Het college heeft daartoe overwogen dat het parkeren van auto’s in de voortuin gebruikelijk is in de omgeving van het perceel, genaamd de Graswijk.
De verwijzing van [appellant] naar het gemeentelijke beleid als neergelegd in het in 2001 opgestelde Beeldkwaliteitsplan kan hem niet baten. Dit beleid is uitsluitend van toepassing indien een omgevingsvergunning wordt gevraagd om te mogen bouwen. Die situatie doet zich hier niet voor.
Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de omgevingsvergunning de ter plaatse aanwezige groenvoorzieningen aantast. Het college heeft zich gelet op de overgelegde foto’s in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ongeacht de verleende vergunning voor de uitrit, het parkeren van een auto op de oprit mogelijk is zonder het gemeentelijk groen te beschadigen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
543.