ECLI:NL:RVS:2017:3191
Raad van State
- Hoger beroep
- D.J.C. van den Broek
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergoeding voor rechtsbijstand in het kader van het High Trust-programma
In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergoeding voor rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand was vastgesteld op € 929,34. De intrekking vond plaats op 26 januari 2016, waarbij de Raad zich baseerde op de bevindingen van een steekproefcontrole. De appellant, een rechtsbijstandverlener, had een toevoeging aangevraagd voor een rechtzoekende die in een geschil verwikkeld was met een wederpartij die een bedrag van ruim € 7.500,00 vorderde. De Raad oordeelde dat de rechtzoekende zijn onderneming op 30 december 2012 had opgeheven en dat de toevoeging op 16 juli 2013 was afgegeven, wat betekende dat de rechtzoekende niet voldeed aan de voorwaarden voor gesubsidieerde rechtsbijstand volgens artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de tweede uitzonderingssituatie niet van toepassing was en dat hij niet benadeeld was doordat de Raad hem in de bezwaarfase niet had gehoord. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad terecht had geoordeeld dat de vergoeding voor rechtsbijstand was ingetrokken. De verklaringen van de rechtzoekende en zijn zus werden niet als voldoende bewijs beschouwd om aan te tonen dat het bedrijf eerder was beëindigd dan de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet benadeeld was en dat hij zich op de hoogte had moeten stellen van de voorwaarden van het High Trust-programma.