201608551/1/A1.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Julianadorp, gemeente Den Helder, appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 oktober 2016 in zaak nr. 15/5847 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Julianadorp.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door A. Visser en M. Frederiks, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door, [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. De beoogde bedrijfsruimte zal worden gebruikt voor het opslaan van bloembollen die [vergunninghouder] kweekt op nabijgelegen gronden.
[appellant] is eigenaar van gronden die grenzen aan de gronden van [vergunninghouder].
2. Het college heeft met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de eisen die het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2011" daaraan stelt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de terreinmaat als bedoeld in artikel 3.2.2 van de planregels verkeerd is vastgesteld.
3.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch"
Artikel 3.1 van de planregels luidt:
"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitvoering van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met uitzondering van glastuinbouwbedrijven;
b. gebouwen ten behoeve van:
1. het agrarische bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, uitgezonderd gebouwen ten behoeve van de glastuinbouw;
2. bedrijfswoningen;
(…)"
Artikel 3.2.1. luidt:
"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
a. alleen binnen de gronden van de terreinmaat mogen bij de bestemming behorende gebouwen, worden gebouwd met uitzondering van het gestelde in lid c en d;
b. nieuwbouw mag alleen plaatsvinden achter de gevellijn."
c. op of in de gronden buiten de terreinmaat mogen alleen schuilhutten worden gebouwd;
d. op of in de gronden met de aanduiding ‘agrarisch bedrijf’ mogen bedrijfsgebouwen worden gebouwd."
Artikel 3.2.2 luidt:
"a. de terreinmaat bedraagt maximaal 1,5 hectare en omvat in ieder geval het bouwvlak, dan wel bouwvlakken indien deze met een figuur gekoppeld zijn. De terreinmaat heeft een maximale breedte van 100,0 meter of de maximale breedte van het bouwvlak en een maximale diepte van 150,00 meter;
b. de terreinmaat dient:
- minimaal 30 meter van de bestemming "Wonen" gelegen te zijn;
- minimaal 5 meter van de zijdelingse perceelgrenzen gelegen te zijn;
- is niet van toepassing voor het perceel Kortevliet 58, op dit perceel bedraagt de terreinmaat het bouwvlak."
3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college op juiste wijze de contouren van de terreinmaat als bedoeld in artikel 3.2.2. van de planregels weergegeven op een tekening die als bijlage is gevoegd bij het verweerschrift in beroep. Ter zitting is gebleken dat het bedrijfsgebouw binnen de gronden van de terreinmaat is voorzien.
Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat op het perceel sprake is van een uitbreiding van bestaande schuren en dat er ook andere gebouwen zijn gebouwd buiten de daartoe in het bestemmingsplan aangewezen bouwblok en terreinmaten.
4.1. In deze procedure ligt uitsluitend de rechtmatigheid ter beoordeling voor van de bij besluit van 17 november 2015 verleende omgevingsvergunning. Het betoog dat er op het perceel is gebouwd in strijd met het bestemmingsplan heeft hier geen betrekking op. Gelet hierop kan dit betoog, zelf als het feitelijk juist zou zijn, niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in artikel 26 van de planregels neergelegde overgangsrecht aan de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat.
5.1. In het besluit van 17 november 2015 is geen toepassing gegeven aan het in artikel 26 van de planregels neergelegde overgangsrecht. Reeds daarom heeft het college niet gehandeld in strijd met dat artikel.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door geen nadere regels te stellen als bedoeld in artikel 3.3 van de planregels.
6.1. Artikel 3.3 van de planregels luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen, met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van de:
- milieusituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden,
nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing."
6.2. Tussen [appellant] en [vergunninghouder] bestaat een geschil over de toegangsweg naar de agrarische gronden van [vergunninghouder]. Aan deze weg ligt een minicamping waarvan [appellant] de beheerder is. Volgens [appellant] ondervinden de gasten van de minicamping hinder van het verkeer dat van en naar de gronden van [vergunninghouder] rijdt en neemt door dit verkeer de verkeersveiligheid af. Dit verkeer rijdt op een weg, die eigendom is van [appellant], en waarop een recht van overpad is gevestigd ten gunste van [vergunninghouder].
[vergunninghouder] heeft ter zitting verklaard dat de beoogde bedrijfsruimte zal worden gebruikt voor het opslaan van bloembollen die hij heeft gekweekt op nabijgelegen gronden. Volgens [vergunninghouder] moesten die bloembollen voorheen naar een locatie elders worden vervoerd om te worden opgeslagen. Deze vervoersbewegingen hoeven na realisatie van het bouwplan derhalve niet meer plaats te vinden. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat het aantal verkeersbewegingen en de daarmee samenhangende overlast en verkeersonveiligheid op de toegangsweg ten gevolge van het bouwplan zal toenemen. De rechtbank heeft daarom gezien hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid geen nadere eisen heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt derhalve.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
543.