201703143/1/A2.
Datum uitspraak: 29 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017 in zaak nr. 16/2055 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend voor het terugbetalen van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010, 2011 en 2012 onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 1.066,00 per maand betaalt.
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2012, dat bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en haar uitstel van betaling verleend voor het terugbetalen van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 874,00 per maand betaalt.
Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.G.L. van Veghel, advocaat te Asten, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende overwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Omvang van het geschil
2. [appellante] diende teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2010, 2011 en 2012 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen en heeft verzocht om een persoonlijke betalingsregeling. Omdat de terugvordering volgens de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante] heeft hij bij besluit van 5 april 2016 een betalingsregeling vastgesteld waarbij [appellante] binnen 24 maanden de volledige schuld moet terugbetalen.
Naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in het besluit van 8 juni 2016 op het standpunt gesteld dat de terugvordering van de te veel betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 niet te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante]. Ten aanzien van de terugvordering van de te veel betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 heeft de dienst zijn standpunt dat deze te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante] gehandhaafd. Dit betekent dat zij de over die jaren uitgekeerde bedragen, ter hoogte van in totaal € 20.856,00, exclusief openstaande kosten, binnen 24 maanden dient terug te betalen.
3. In geschil is of het ontstaan van de terugvordering van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante].
Achtergrond besluitvorming en oordeel rechtbank
4. [appellante] heeft in 2010 en 2011 toeslag aangevraagd voor gastouderopvang voor haar jongste dochter door tussenkomst van [gastouderbureau] en voor buitenschoolse opvang voor haar oudste dochter door tussenkomst van [bureau]. Hiervoor heeft zij voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen.
Bij besluiten van 23 februari 2013 en 29 mei 2013 is het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2010 respectievelijk 2011 definitief vastgesteld op nihil. Als gevolg hiervan moet [appellante] de aan haar uitbetaalde voorschotten kinderopvangtoeslag over die jaren terugbetalen.
5. Aan het standpunt dat het ontstaan van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante], heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante], ondanks verzoeken van de dienst daartoe, geen informatie heeft verstrekt op grond waarvan haar recht op kinderopvangtoeslag over die jaren kon worden vastgesteld. Voorts is gebleken dat nooit opvang is afgenomen bij de [bureau] en valt op dat [appellante] in 2010 en 2011 systematisch wijzigingen heeft doorgegeven voor haar beide dochters waarbij het aantal opvanguren, en daarmee het voorschot, keer op keer wordt verhoogd. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgaven van [gastouderbureau] blijkt echter dat zij voor de jongste dochter in 2010 en 2011 veel minder uren heeft afgenomen dan zij heeft doorgegeven. Bovendien blijkt daaruit dat zij vanaf 1 augustus 2011 voor de jongste dochter helemaal geen opvanguren meer heeft afgenomen, terwijl de toeslag voor die periode niet is stopgezet. Gelet op het voorgaande is het ontstaan van de terugvordering van de voorschotten over 2010 en 2011 aan opzet of grove schuld van [appellante] te wijten, aldus de dienst.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
Hoger beroep
6. [appellante] kan zich hiermee niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat van opzet of grove schuld geen sprake is. In dat kader voert zij aan dat zij zich ten tijde van de informatieverzoeken van de dienst voor hulp heeft gewend tot de Belastingdienst, omdat zij niet wist wat zij met die verzoeken aan moest en omdat zij privé in een zeer turbulente periode zat. Een medewerker van de Belastingdienst, [medewerker], heeft toegezegd dat hij de zaken zou uitzoeken en dat haar casus zou worden overgedragen aan het Stellateam, een team van de Belastingdienst dat burgers in complexe zaken hulp biedt. Zij mocht er dan ook op vertrouwen dat zij geholpen zou worden. Bovendien had de Belastingdienst/Toeslagen moeten nagaan of haar zaak inderdaad aan het Stellateam was overgedragen. Nu de dienst dat niet heeft gedaan, [medewerker] niet is gehoord of gevraagd is schriftelijk te reageren en van enig onderzoek ter zake niet is gebleken, is zij ernstig in haar belangen geschaad. Dit geldt temeer nu zij diverse bewijsstukken die van belang zijn voor haar recht op kinderopvangtoeslag aan [medewerker] heeft overhandigd. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan, aldus [appellante].
6.1. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling echter niet van toepassing, indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
6.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat het ontstaan van de terugvordering van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 te wijten is opzet of grove schuld van [appellante]. Hiertoe is van belang dat [appellante] in de periode van april 2010 tot en met april 2011 dertien keer een wijziging aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven waarbij het twaalf keer ging om een verhoging van het aantal uren opvang. Hierdoor heeft zij telkens hogere voorschotten ontvangen, terwijl de opvang van haar oudste dochter nooit heeft plaatsgevonden door het door [appellante] opgegeven kinderdagverblijf en haar jongste dochter veel minder uren is opgevangen dan was doorgegeven. Bovendien heeft [appellante] nagelaten aan de dienst door te geven dat haar jongste dochter vanaf augustus 2011 in het geheel niet meer werd opgevangen door tussenkomst van [gastouderbureau]. Voorts is van belang dat [appellante], ondanks herhaalde verzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen, onvoldoende gegevens heeft overgelegd om haar recht op kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 vast te stellen.
Dat, naar [appellante] stelt, zij in 2012 nadere stukken aan [medewerker] heeft gegeven en dat zij van hem en van medewerkers van het Stellateam de toezegging zou hebben gekregen dat zij geholpen zou worden, maakt niet dat de dienst tot een ander standpunt had moeten komen. Daartoe is van belang dat, hetgeen de rechtbank ook terecht bij haar oordeel heeft betrokken, het handelen van [appellante] in 2010 en 2011 reeds voldoende is om aan te nemen dat de terugvordering is ontstaan door haar opzet of grove schuld en [medewerker] noch het Stellateam toen al in beeld waren. Daar komt bij dat het, anders dan [appellante] stelt, niet aan de Belastingdienst/Toeslagen, maar aan haarzelf is om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk heeft gereageerd op de verzoeken om informatie van de dienst. Hierin is zij niet geslaagd.
6.3. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling te treffen voor het terugbetalen van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 terecht heeft afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017
752. BIJLAGE
Awir
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is de belanghebbende, indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, heeft de belanghebbende de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 31 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Uitvoeringsregeling Awir
Ingevolge artikel 7, vierde lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Ingevolge het zesde lid zijn de voorgaande leden niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
Leidraad Invordering 2008
Artikel 79.8a regelt voor toeslagschulden artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir het uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen. In aanvulling op dat zesde lid geldt het volgende.
Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.
- De belanghebbende of dienst partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.
Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.