201703146/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2017 in zaak nr. 16/4978 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2016 herzien naar nihil.
Bij besluit van 1 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Seme, advocaat te Zaandam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is heel 2016 gehuwd met [partner]. Het geding gaat over het recht van [appellant] op voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over 2016. Kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 21 maart 2016, gehandhaafd bij het besluit van 1 oktober 2016, op het standpunt gesteld dat [appellant] over 2016 geen recht heeft op kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag gelet op de verblijfsrechtelijke status van zijn partner in dat jaar. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in dat verband gebaseerd op gegevens die hij heeft ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen aanspraak maakt op kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag over 2016 omdat zijn partner geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De omstandigheid dat de partner een nieuwe, herhaalde aanvraag heeft ingediend ten einde een geldige verblijfstitel te verkrijgen, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de weigering voorschotten kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag te verlenen in dit geval niet strijdig is met artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De door [appellant] aangevoerde (financiële) omstandigheden zijn niet als zeer bijzonder aan te merken, waardoor geen aanleiding bestaat artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval buiten toepassing te laten, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn partner hangende het beroep tegen haar herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning rechtmatig verblijf hield.
4.1. De rechtbank heeft haar oordeel dat de partner van [appellant] in 2016 geen rechtmatig verblijf hield gebaseerd op de gegevens van de IND waarin staat dat de partner in 2016 verblijfstitelcode 98 had. Verblijfstitelcode 98 betekent dat geen sprake is van rechtmatig verblijf. De gemachtigde van [appellant] heeft ter zitting erkend dat die verblijfstitelcode juist is. De rechtbank is er derhalve terecht vanuit gegaan dat de partner van [appellant] in 2016 geen rechtmatig verblijf hield.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering voorschotten kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag te verlenen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Hij voert hiertoe aan dat hij van zijn minimale inkomen zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen moet onderhouden, dat hij een schuldenlast heeft opgebouwd en dat zijn partner geen verblijfsvergunning heeft gekregen omdat bij de taalanalyse in de procedure over die vergunning de gestelde plaats van herkomst niet kon worden vastgesteld.
5.1. Toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000, zoals [appellant], die samenwoont met een vreemdeling die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788) verbieden artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. 5.2. In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden, heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4).
Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, als artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt, bestaat naar het oordeel van de Afdeling in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend. Immers, met de toepassing hiervan wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen, in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf, het verwerven van een schijn van legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie - of de schijn hiervan - en na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Met hetgeen in artikel 9, tweede lid, van de Awir is neergelegd, is in zoverre hierop aangesloten dat deze bepaling ertoe strekt daarenboven te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 worden toegekend (zie de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014).
5.3. Gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, dient de Afdeling te beoordelen of de uitsluiting van de in geding zijnde tegemoetkomingen in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor, onder 5.2 omschreven legitieme doel staat. De onthouding van deze voorziening aan een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000, zoals [appellant], kan onder zeer bijzondere omstandigheden in een concreet geval in strijd zijn met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten.
5.4. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden, dat hij van zijn minimale inkomen zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen moet onderhouden, dat hij een schuldenlast heeft opgebouwd en dat zijn partner geen verblijfsvergunning heeft gekregen omdat bij de taalanalyse in de procedure over die vergunning de gestelde plaats van herkomst niet kon worden vastgesteld, zijn niet aan te merken als zeer bijzonder in vorenbedoelde zin. De herziening van kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag zijn in dit geval dus niet strijdig met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat artikel 9, tweede lid, van de Awir in dit geval niet buiten toepassing hoefde te worden gelaten.
5.5. Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, gaat de Afdeling daaraan voorbij. Die gronden zijn gericht tegen de besluiten van 21 maart 2016 en 1 oktober 2016, terwijl in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank ter toetsing voorligt. De in bezwaar en beroep aangevoerde gronden hebben daarop geen betrekking.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
17-809. BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid (discriminatie) op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
m. indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.