ECLI:NL:RVS:2017:3336

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201607363/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing kinderopvangtoeslag op basis van woonplaats partner

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 16 augustus 2016 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen gegrond verklaarde. De Belastingdienst had de aanvraag, ingediend op 16 juni 2015, afgewezen op 11 november 2015, met als reden dat de toeslagpartner van [appellant] in Mexico woont, wat volgens de Belastingdienst leidt tot geen recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet toekennen van de toeslag in strijd is met het koppelingsbeginsel, omdat zijn partner legaal in Mexico verblijft. Hij stelt ook dat er ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen aanvragers met een partner in Nederland of de EU en aanvragers met een partner buiten deze gebieden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 november 2017 behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling overweegt dat het koppelingsbeginsel niet in strijd is met de wetgeving en dat er geen positieve verplichting bestaat om kinderopvangtoeslag te verstrekken op basis van het EVRM of andere internationale verdragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag van [appellant] gerechtvaardigd is, gezien de woonplaats van zijn partner. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201607363/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Heerenveen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 augustus 2016 in zaak nr. 16/1434 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellant] om kinderopvangtoeslag per 16 juni 2015, afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant A] is heel 2015 gehuwd met [appellante B], zijn toeslagpartner. Hij heeft met ingang van 16 juni 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd. Bij het besluit van 11 november 2015, gehandhaafd bij het besluit van 6 februari 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag afgewezen. De dienst heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat de toeslagpartner van [appellant] in Mexico woont, waardoor hij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet verstrekken van kinderopvangtoeslag in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet toekennen van kinderopvangtoeslag in strijd is met het koppelingsbeginsel, omdat zijn toeslagpartner legaal in Mexico verblijft, waardoor geen sprake is van illegaal verblijf in Nederland.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet toekennen van kinderopvangtoeslag in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM, het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). Hij voert hiertoe aan dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een aanvrager zonder partner en een aanvrager met een partner die in Nederland, een andere lidstaat van de EU of Zwitserland woont en anderzijds een aanvrager met een partner die daarbuiten woont. Hij voert hiertoe voorts aan dat hij wegens zijn gezondheidsproblemen en die van zijn ouders voor de opvang van zijn kind is aangewezen op kinderopvang en hij de daaraan verbonden kosten gelet op zijn inkomen niet zelf kan dragen.
3.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.    In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994-1995, 24 233, nr. 3, p. 1-2). Anders dan [appellant] betoogt, is het koppelingsbeginsel niet aan de orde in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) neergelegde gevallen waarin een Nederlander een tegemoetkoming aanvraagt en hij een partner heeft die buiten de Europese Unie of Zwitserland woont en/of werkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2540) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6, vierde lid, van de Wet Kinderopvang en artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp dat het creëren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag aanvankelijk is bedoeld als faciliteit om ouders met kinderen beiden te laten deelnemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt en dat die bepaling wegens strijdigheid met het Europese recht is uitgebreid, zodat ook als de partner niet in Nederland, maar in een andere lidstaat of in Zwitserland woont en werkt, een aanspraak op kinderopvangtoeslag kan bestaan.
3.3.    Zoals de Afdeling eveneens in haar uitspraak van 20 september 2017 heeft overwogen kan uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot het verstrekken van kinderopvangtoeslag worden afgeleid. Voor zover [appellant] een beroep doet op het IVRK heeft hij niet toegelicht waarom uit dat verdrag een positieve verplichting zou voortlvloeien om hem kinderopvangtoeslag toe te kennen. Het beroep op dat verdrag kan reeds daarom niet slagen.
3.4.    Toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een aanvrager zonder partner en een aanvrager van kinderopvang wiens partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en anderzijds een aanvrager met een partner die daarbuiten woont.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788) verbieden artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), dient een ongerechtvaardigd onderscheid te worden aangenomen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit doet zich voor indien dat onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding is tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd. Zie in dit verband het arrest van het EHRM van 22 maart 2012, Konstantin Markin tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003007806, inzake artikel 14 van het EVRM, welke norm voor zover hier relevant vergelijkbaar is met artikel 26 van het IVBPR.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de voornoemde uitspraak van 20 september 2017 vormt het begrenzen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag door middel van het stellen van woon- en werkplaatsvereisten, die deze aanspraak uitsluiten wanneer een van de ouders buiten de Europese Unie of Zwitserland woont en/of werkt, een legitiem middel tot verwezenlijking van een legitiem doel.
Daargelaten of sprake is van vergelijkbare gevallen, beschikt de Staat bij het nemen van maatregelen op sociaal-economisch terrein over een aanzienlijke beleids- en beoordelingsruimte, zie aldus het EHRM in de zaak Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 12 april 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, punt 52, alsmede de zaak Clift tegen het verenigd Koninkrijk, arrest van 13 juli 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0713JUD000720507, punt 73. In dit verband is een verschil in behandeling van een ouder die geen partner heeft en een ouder die een partner heeft die op het grondgebied van de Europese Unie of Zwitserland woont en werkt en een ouder die een partner heeft die niet op het grondgebied van de Europese Unie of Zwitserland woont en werkt gerechtvaardigd.
3.5.    Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp vanwege strijd met artikel 26 van het IVBPR of artikel 14 van het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten.
3.6.    De betogen falen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
17-809. BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid (discriminatie) op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]
Artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.